De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaria Antoinette,
Koningin en Martelares.
| |
[pagina 393]
| |
zijne gewone kleeding en had zelfs de driekleurige kokarde, zonder welke ieder voor een royalist werd aangezien, niet op den hoed. Dit was niet onopgemerkt gebleven; zoodra de aandacht der menigte niet meer door het koninklijk gezin, dat de vergaderzaal reeds was binnengegaan, werd geboeid, zocht men naar den man, die voor hetzelve ruimte had gemaakt, en onder den kreet: ‘De dood aan den koningsknecht! De dood aan den royalist en aristokraat!’ volgde hem een hoop gespuis, toen hij zich verwijderen wilde. Hij ging op de vlucht. Karel hoorde de woedende kreten en begreep dat zij zijn vriend golden. Hij haalde de vervolgers in, die een oogenblik aarzelden, toen de graaf den kerel, die hem het dichtst op de hielen zat, met een pistoolschot had nedergeveld, en riep hem in 't Duitsch toe, dat hij in geval van nood op zijne hulp kon rekenen. De graaf snelde eene dwarsstraat in en verdween daar in een huis: Karel lette goed op welke deur het was, maar had geen tijd hem te volgen; hij liep dus voort om de woedende menigte van het spoor te brengen, en sloeg eene andere dwarsstraat in, waar men hem spoedig had ingehaald. Omkeeren was onmogelijk, dit zou kwaad vermoeden hebben gewekt; daar hij zich echter herinnerde, in de nabijheid van het huis eener koningsgezinde, de gravin De Fontenay, te zijn, ijlde hij daarheen en sloop het binnen, terwijl de volkshoop, die reeds kleiner was geworden, hem voorbij ijlde. Een paar lieden uit den hoop waren hem echter gevolgd; hij wist hen te misleiden, door hun te zeggen, dat hij in dat huis eene boodschap van Robespierre moest brengen. De list gelukte; op het hooren van dien naam was alle argwaan geweken, en Karel kon zich als gered beschouwen zoodra de deur van het huis achter hem was toegeworpen. Karel bleef eenigen tijd in het huis der gravin, en eerst toen de avond begon te vallen, verliet hij haar, om den graaf op te zoeken; hij wilde Parijs niet verlaten, zonder zijn vriend te hebben verzocht, met hem naar de Maine te gaan. Hij had het huis, dat de graaf was binnengeslopen, goed onthouden. Het zag er onaanzienlijk uit, maar was herkenbaar aan deszelfs hoogte. In de benedenverdieping was een kruidenierswinkel, waarvan de magazijnen zich in het achterhuis bevonden. Door de openstaande deur kon men zien dat er drie open plaatsen achter elkander waren. Naar alle waarschijnlijkheid kwam dit huis in eene andere straat uit, en misschien was de graaf van Fersen er door geloopen, om aan zijne vervolgers te ontkomen: 't was echter ook mogelijk dat hij, om den uitgang aan twee zijden, hier zijne woonplaats had gekozen. Was dit laatste het geval, dan woonde hij hier zeker onder een valschen naam en zou het moeilijk zijn, hem uit te vorschen. Een gelukkig denkbeeld bespaarde Karel de moeite om te verzinnen op welke wijze hij zijn vriend zou kunnen vinden. Deze toch was te Varennes gebleven onder de verpleging eener vrouw, wier dochter vurig verlangde, te Parijs als danseres op te treden; 't was hoogstwaarschijnlijk dat de graaf na zijne genezing zich met de twee vrouwen naar Parijs had begeven en nu als een bloedverwant van haar doorging. Dit vermoeden scheen gegrond te zijn, want toen Karel in het huis vroeg, of hier eene danseres woonde, beantwoordde men zijne vraag toestemmend en zeide dat hij drie trappen hoog moest zijn. Dit ging vergezeld van een spottenden lach, die verried dat er meer bezoekers kwamen, die echter spoedig met een ontevreden gelaat het huis weder verlieten. Karel ging de smalle trappen op, en het toeval was hem gunstig; toen hij had aangeklopt, opende Arsene de deur; zij was in danskostuum. Zij bestudeerde een ballettoer en was gekleed in het luchtig gewaad van de priesteressen der vreugde. En in dit oogenblik bestormde het gepeupel de Tuilerieën, werd eene monarchie vernietigd. Terwijl in geheel Parijs de hevigste beroering heerschte; terwijl de eene partij van vrees sidderde en de andere zich in de behaalde zegepraal verheugde, oefende zich in dit vertrek een meisje in een danspas, zonder er het minste belang in te stellen, of men het volk nederschoot óf een koning vermoordde. Misschien wist zij niet wat er gebeurde, maar zeker bekommerde zij er zich niet om; zij had er alleen belang bij, of men des avonds al dan niet in den schouwburg zou spelen. Waarlijk, grooter kontrast was niet denkbaar; 't kwam Karel voor alsof hij in eene geheel andere wereld was verplaatst. Zooeven had hij de omwenteling in haar vreeslijkste karakter, de tranen eener koningin, den angst eens konings gezien en de woede van een getergd, losgebroken volk, - en hier, weinige schreden van de plek waar zoo'n ontzettend drama werd afgespeeld, hier oefende eene danseres zich in een nieuwen pas en neuriede daarbij de muziek, terwijl buiten de kanonnen donderden. Maar ofschoon Karel als royalist dacht en gevoelde; ofschoon hem het lot der koninklijke familie zeer ter harte ging, was het toch voor hem eerder eene weldoende dan eene grievende gewaarwording, eensklaps in eene andere omgeving verplaatst te zijn. Ja, misschien juist omdat hij sinds vier en twintig uur aan de hevigste gemoedsaandoeningen was ten prooi geweest, en van af het oogenblik dat men maatregelen had beginnen te nemen om de Tuilerieën te verdedigen, tot nu toe geen oogenblik rust had genoten, misschien juist daarom vond hij er eene ontspanning in, zich in de wereld te droomen, waarvan de fee vóor hem stond. Arsene scheen hem niet te herkennen; de uniform van nationale garde droeg er misschien veel toe bij, dat hij haar vreemd voorkwam. Zij zag hem met ongeduld aan en scheen reeds eene scherpe afwijzing op de lippen te hebben. Karel bemerkte dit, en hij kreeg plotseling het grillige denkbeeld, in overeenstemming te handelen met de uniform die hij droeg en te onderzoeken hoe ver hare onverschilligheid ging omtrent hetgeen om haar voorviel. ‘Zoo, zoo,’ zeide hij, een spottenden toon aannemend, ‘dat is bewijs genoeg; gij danst terwijl het volk bloedt; gij zijt er misschien verheugd over, dat men het volk nederschiet, in plaats van, gelijk eene goede burgeres betaamt, kogels te gieten en gewonden te verplegen. Ik moet u gevangen nemen. Kleed u aan.’ Arsene was een oogenblik ontsteld, maar zelfs de schrik kon die strakke trekken, welke naar het scheen alleen bij den dans leven verkregen, niet doen veranderen. Zij lachte hoonend. ‘Mij gevangen nemen?’ vroeg zij schouderophalend. ‘Wie heeft dat gelast? Wie durft het wagen?....’ ‘De revolutionaire rechtbank, burgeges, die overigens voor uwe kunsten niet veel eerbied heeft.’ ‘Waarvan beschuldigt men mij?’ vroeg zij. ‘Maar,’ riep zij ongeduldig en schijnbaar nijdig op zich zelve, dat zij daarover redetwistte, ‘ik heb getuigen genoeg voor mijne goede gezindheid;, getuigen, die ik slechts behoef op te roepen, en 't bekomt hen slechts die mij lastig willen vallen. Zeg aan de revolutionaire rechtbank, dat Danton voor mij zal antwoorden.’ ‘George Danton?’ riep Karel verwonderd. ‘Kent gij hem?’ Arsene lachte triomfeerend en verachtelijk; zij geloofde dat reeds de naam van haar beschermer haar bezoeker ontzag had ingeboezemd. ‘Ja,’ antwoordde zij, ‘en als ge mij niet met rust laat, moogt ge voor hem op uwe hoede wezen.’ ‘Burgeres,’ hernam Karel, toen zij zich omkeerde, ‘George Danton is een te goed republiekein, om u te willen beschermen, wanneer hij weet waarvan ge beschuldigd wordt, en hij is niet machtig genoeg om u te beschermen, indien hij het wilde. Weet hij dat gij en uwe moeder heimelijk een koningsgezinde hebt verpleegd en verborgen? Weet hij dat ge dien koningsgezinde naar Parijs hebt gebracht?’ De oogen van Arsene fonkelden, haar gelaat scheen nog bleeker te worden, doch dit was slechts het gevolg van het schitteren harer donkere oogen. Eenige oogenblikken zag zij Karel aan alsof zij besluiteloos was, wat verstandiger zou zijn, den bezoeker naar de keel te vliegen - óf hem te ontvluchten, doch eensklaps scheen zij hem te herkennen, en met een lachje, dat evenzeer hare vreugde verried als te kennen gaf dat zij gerust gesteld was, wierp zij zich op de oude, bouwvallige sofa. ‘Ga zitten,’ zeide zij. ‘Ik wist niet dat ge zoo goed komedie kondt spelen. Ik herkende u niet en zou door uw list bijna zijn bedrogen geworden.’ Karel begreep dat zij hem herkend had, maar had hare laatste woorden niet begrepen. ‘Ge noemt de scherts, die ik mij veroorloofde, een list,’ zeide hij; ‘een list, waarmede ik u wilde bedriegen. Wat bedoelt ge daarmede?’ ‘Zoudt ge willen ontkennen,’ hernam zij, ‘dat ge hier gekomen zijt, om te vernemen waar ge den graaf van Fersen kunt vinden? Houdt ge mij voor zoo eenvoudig, dat ik niet zou begrijpen dat ge mij wildet verschrikken, om mij eerst te doen klappen en dan verder uit te hooren? Maar ge hebt uwe bedoeling te veel laten blijken, en nu uw list is mislukt, zult ge niets te weten komen.’ Karel beet zich op de lippen, en nam toen snel het besluit tot het beste wapen tegen alle vrouwelijk verzet, tot vleierij zijnen toevlucht te nemen. ‘Ge dwaalt, Arsene!’ zei Karel. ‘Het voornaamste doel van mijne komst was, te vernemen hoe 't met u gaat, en u mijne hulp aan te bieden, indien ge die behoefdet. Zeker verlang ik er ook naar, te weten wat van den graaf is geworden, maar hoofdzakelijk ben ik gekomen uit belangstelling voor u. Arsene scheen niet nieuwsgierig, maar toch geneigd om naar hem te luisteren, en Karel verwachtte niet anders dan van haar weder de vraag te hooren, of hij goud had, veel goud, om hare gunst te koopen. | |
LIII.
| |
[pagina 394]
| |
beschroomd, een ons onverschillig wezen toe, zonder te bedenken dat het bij haar eene verwachting kan opwekken, die wij geenszins van plan zijn te verwezenlijken; het valt ons licht, in veelzeggende woorden onze belangstelling aan haar te betuigen voor wie we volstrekt geene belangstelling gevoelen, en we zijn beschroomd tegenover haar die we waarlijk beminnen. Dit is hetgeen de verleiding zoo gemakkelijk maakt; een argeloos meisjeshart gelooft die woorden en vertrouwt er op. De rechtschapen man schrikt er dus voor terug; de lichtzinnige laat zich de verovering welgevallen en lacht met de eeden, die hij niet ernstig heeft gemeend. Karel verkeerde in de meening dat Arsene alleen naar goud haakte en geen hart had; hij meende dat hij hare ijdelheid moest vleien, om zooveel van haar te verkrijgen, dat zij althans naar hem luisterde, zonder te geeuwen; hij dacht niet aan de mogelijkheid, dat Arsene aan een warmer gevoel zijnerzijds kon gelooven; dat eene huldiging voor haar gevaarlijk kon zijn; haar hart dorstte immers alleen naar goud, hare ijdelheid haakte naar triomfen. De indruk, dien het vertrek en deszelfs bewoonster op hem maakten, was meer geschikt om hem afkeer in te boezemen dan te bekoren. Te Varennes had hij haar in het fraaie, eenigszins weelderig ingerichte vertrek harer moeder gezien; daàr zag alles er geheel anders uit; toen was zij nog niet aan een schouwburg verbonden, maar een meisje, bij wier aanblik hij zich met de levendigste belangstelling afvroeg, of zij niet te goed was voor de loopbaan, die zij wilde betreden. Hier was het geheel anders. Reeds het schouwspel dat de kamer opleverde, wees het denkbeeld terug, dat men hier onschuld en een rein wezen zou vinden. Op de stoelen lagen kleedingstukken en allerlei opschik voor het theater; al die sieraden en dat klatergoud, waarmede de danseres bij 't lamplicht onze oogen verblindt, waren hier als een hoop vodden door elkander geworpen en leverden een walgelijken, afkeerwekkenden aanblik op Op de tafel stonden en lagen, naast de gebruikte borden en de overblijfselen van een maaltijd, pomadepotten, doozen en fleschjes met blanketsel, een gebroken spiegel, valsche haren, kammen, enz. De tafel was in een hoek gezet; in flesschen gestoken kaarsen verspreidden eene onaangename lucht en een flauw licht; het midden van 't vertrek was ledig - Arsene had gedanst - en de sofa waarop zij nu lag, was bouwvallig, het overdeksel gescheurd en vuil. Zij was in ballet-kostuum, doch had daarover een smerig, gescheurd kleed geworpen, dat veeleer geschikt was om aan Arsenes bekoorlijkheden afbreuk te doen, dan om liefde voor haar op te wekken. Karel sprak op een toon van medelijden en deelneming, en die toon werd inniger hoe langer het gesprek duurde. Weldra wist Karel dat Arsene zich ongelukkig gevoelde en berouw had, dat zij zich aan het tooneel had verbonden, ofschoon zij dit niet ronduit zeide. Doch hoewel zij niet klaagde, gaf zij lucht aan de bitterheid, die in haar hart woonde, en het klonk ontzettend, toen zij zeide dat zij menigmaal van den honger bijna in onmacht was gevallen, wanneer het publiek haar met toejuichingen overstelpte. Zij was aan een volksschouwburg verbonden en had duizend vereerders; de zaal was altijd stampvol, wanneer zij danste, - maar het soevereine volk drong dikwijls zonder te betalen den schouwburg binnen, en de direkteur bleef bij het heerschende geldgebrek de salarissen schuldig. De leeuwen van het schouwburg-publiek waren republiekeinen, die allen mogelijken invloed, groote talenten, veel roem, maar geen geld bezaten; Arsene verwierf wel huldigingen, maar geene geschenken, en het grievendste voor haar was, dat men meer hare schoonheid dan haar dans vereerde. Geen dier lieden, welke nooit iets anders hadden gezien, konden over haar dans oordeelen; zij die dit wél konden, bezochten den schouwburg waar zij optrad niet. De toestand waarin Arsene zich bevond, was zeer treurig, maar het zonderlinge meisje klaagde daarover niet en zag Karel verwonderd aan, toen deze haar vroeg, waarom zij niet naar Varennes terugkeerde en daar een beteren tijd afwachtte. ‘Ik ben danseres,’ antwoordde zij, ‘en zooals de vogel vliegen, de visch zwemmen moet, zoo moet ik dansen. Ik zou dansen ook als men mij in 't geheel niet betaalde; ik zou dansen totdat ik van honger ineenzakte, - en dan zouden de beesten in de handen klappen, om er razend van te worden.’ ‘En Danton, op wien ge u beroept? Ondersteunt hij u niet?’ ‘Hij wil het doen, als ik zijne slavin word. Maar ik ben bang voor hem - hij is zoo zwart als de duivelGa naar voetnoot1).’ ‘Zijt ge bang voor hem?’ vroeg Karel verwonderd, want hij had niet gedacht dat dit wezen een onderscheid maakte tusschen hare vereerders, dat op iets anders dan op hun rijkdom gegrond was. Arsenes oogen schoten bliksems, eene rilling deed haar geheele lichaam schudden. ‘Ik vrees voor hem, zeide zij,’ omdat ik weet dat als ik hem eenmaal toebehoor, ik me niet meer van hem kan losmaken. Hij is vreeslijk, hij jaagt me angst aan, maar - hij is machtig. Hij is als de booze, en wie hem toebehoort, dien sleept hij met zich in 't verderf. Ik kan hem niet ontvluchten, en toch zou ik zoo gaarne willen dat ik uit zijne macht was bevrijd.’ ‘Waarom wendt ge u niet tot uwe moeder? 't Ziet er hier armoedig uit, en uwe moeder is immers rijk. Zij moest met u naar Duitschland gaan, naar het hof der emigranten. Daar is geld, en daar worden de Muzen gevierd.’ ‘Ik kan niet voor lafaards dansen; als ik weet dat ik het publiek verachten moet, kan ik niet dansen.’ Arsene sprak dit op een toon, die Karels bewondering opwekte. In weerwil van hare hebzucht, had zij toch edele gevoelens. ‘Ik acht u om deze woorden,’ sprak hij op warmer toon. ‘Ik ben een koningsgezinde, gij zijt eene republiekeinsche, maar dáarin stemmen we overeen, dat ons gevoel zich er tegen verzet, lieden te vleien, die we verachten. Arsene, ge zijt te goed, om hier uw verderf tegemoet te gaan. Het gevoel, dat u voor Danton doet sidderen, is het voorgevoel van uw naderend verderf. Hij is een van de republiekeinen, die de heerschappij van het volk willen en voor niets terugdeinzen, en wie zich bij hem aansluit, zal vroeger of later met hem verdelgd worden. Denk er wel aan: de danseres, die door Jakobijnen wordt gevierd en er eene eer in stelt, door hen gehuldigd te worden, zou door een ander publiek worden uitgefloten, al ware zij zelfs eene bayadère. Wordt die partij eenmaal onderdrukt, dan zal geen schouwburg-direkteur het wagen u te engageeren, en hij zou daarin gelijk hebben, want daargelaten nog dat de haat tegen de Jakobijnen op u zou overgedragen worden, zult ge u gedurende den tijd dat ge den bijval der ruwe menigte tracht te verwerven onwillekeurig gewoonten eigen maken, welke alleen ruwe karakters kan behagen; in plaats van uwe kunst te veredelen, zult ge eene bacchante worden, die slechts woestelingen bekoren kan, en fatsoenlijken lieden afkeer inboezemt. Hoed u voor dit gevaar; de danskunst vordert een snaak, die licht bedorven wordt en dan niet meer kan verbeterd worden.’ Arsene zag hem ernstig aan, en het scheen alsof zij moeite had hare tranen te bedwingen; voor 't eerst zag hij in hare trekken de uitdrukking van een dieper gevoel. ‘Ja,’ mompelde zij, ‘dat besef ik ook; gij spreekt uit wat mij sinds lang heeft gefolterd. Maar het is te laat. Ik ben reeds eene bacchante; ik ben het uit nood geworden. Ik heb willen dansen zooals ik het geleerd heb, zooals 't mij bekoorde, bevallig en sierlijk. Maar de beesten schreeuwden: dat was goed voor aristokraten; ik moest bedwelmen en de hartstochten opwekken. En men liet de muziek in vlugger maat spelen, men gaf mij wijn, en ik danste zooals zij 't wilden, dronken van den wijn en van 't geraas der menigte En daar ik over de zelfvernedering, die men van mij vorderde, niet kon of wilde weenen, bedwelmde ik mij aan het vergift en werd eene bacchante; ik rukte mij de kleeren van het lijf en maakte hen razend, die mij tot vertwijfeling hadden gebracht. O, het is zoo zoet zich te wreken; en hebben zij mij alle gevoel van schaamte willen ontnemen, ik maak hen dol van begeerte en lach hen uit, wanneer zij den schouwburg willen bestormen, om mij met hunne wellustige lippen te kussen. Ik sluip den schouwburg uit, en niemand weet waar ik woon. Danton uitgezonderd. Maar hem houd ik in toom; ik weet dat ik hem eerst dan behoef te vreezen wanneer ik voor hem bezwijk, - en ik zal voor hem bezwijken, ik zal in 't verderf storten; niemand redt mij.’ ‘Niemand redt u,’ sprak Karel innig bewogen, ‘omdat ge niet gered wilt worden; omdat ge, in plaats van te vluchten, hier blijft, waar niemand u beschermen kan. Maar zeg mij, hoe kon de nood u zoo ver brengen? Ik zou 't begrijpen, indien uwe ijdelheid u had verlokt, maar uwe bittere stemming bewijst mij dat dit het geval niet is. Waar is uwe moeder? Heeft de graaf van Fersen u geen geld genoeg gegeven, dat ge voor armoede bewaard waart?’ ‘Hij gaf ons goud, maar mijne moeder bespaart alles, en zij heeft waarlijk gelijk. Wat zal van haar worden, als zij oud is? Ik moet goud verdienen, maar mag niets uitgeven.’ ‘Het zal lang duren, vóordat ge hier goud verdienen zult, want wie het heeft, ontvlucht dit land.’ Arsene schudde het hoofd. ‘Dat zal niet lang duren,’ hernam zij. ‘Danton zegt het, en de graaf ook. De een zegt: het zal reeds morgen anders worden, als de troon is omvergeworpen; de ander meent: alles zal hier beter worden, wanneer de koning door de Duitschers is gered.’ ‘Ge spreekt dus den graaf nog?’ zei Karel lachend. ‘En wat zegt Danton er wel van, dat ge naast hem zulk een raadsman hebt?’ Arsene stond op, zij scheen doodelijk verschrikt. Karel vatte hare hand en sprak tot haar op dien zachten, hartroerenden toon, welke steeds vertrouwen wekt en den ongelukkige zoo lieflijk in de ooren klinkt. | |
[pagina 395]
| |
‘Arsene,’ zeide hij, ‘gelooft ge niet dat een man, die gezien heeft hoe gij en uwe moeder een werk van barmhartigheid aan een gewonde hebt gedaan, uw vriend is? Gelooft ge dat ik u zou kunnen verraden, ook indien dit niet het geval was? Gelooft ge dat ik zoo slecht ben, dat ik, uw ongeluk ziende, daarvan partij zou willen trekken? Neen, dat gelooft ge niet. Doch zoo ge niet vrijwillig ronduit wilt zeggen wat ik wensch te weten, zal ik uw zwijgen eerbiedigen en niettemin uw vriend blijven. Wilt ge bewijzen? Ziehier al het goud dat ik bezit, neem het en laat mij er slechts zooveel van als ik voor een paar weken noodig heb. Ik schenk het u, Arsene! Ik verlang er niets voor dan dat ge het goud niet bespaart, maar het voor u uitgeeft. Ik wil niet dat ge gebrek lijdt.’ Dit zeggende reikte hij haar eene beurs met goudgeld toe. Begeerig strekte zij er de hand naar uit; eensklaps echter trok zij die terug, als schaamde zij zich over hare hebzucht, doch wendde tegelijk het gelaat af. ‘Behoud uw goud,’ zeide zij, ‘ik heb het niet noodig. Maar weg er mee, opdat ik het niet zie. Ik neem het aan van lieden die ik haat. Neen,’ vervolgde zij met een afwerend gebaar, ‘van u wil ik geen goud.’ Zij sprong op, ging naar het venster en zag naar buiten. Toen zij naar het midden der kamer terugkeerde, meende Karel op te merken dat zij geweend had. ‘Ik wil u zeggen,’ begon zij op geheel veranderden toon, en niets verried de ontroering, die haar zooeven had aangegrepen; ‘ik wil u zeggen wat ge wenscht te weten. De graaf van Fersen woonde hier en ging voor mijn broeder door; doch heden is een aanslag beproefd; de royalisten wilden het volk nederschieten en den koning uit de stad en naar het Duitsche leger voeren. Het plan moet niet gelukt zijn, want een paar uur geleden kwam de graaf mismoedig en ontsteld terug en zeide dat nu alles verloren was. Ik had eene pas voor hem van Danton bekomen. Hij heeft er gebruik van gemaakt en is naar het buitenland vertrokken.’ ‘Arsene,’ zegde Karel bewogen, ‘ge hebt in uw hart een schat, dien ge met opzet hebt begraven, opdat gij zelve hem niet zoudt wedervinden.’ ‘Kon ik dat werkelijk doen, dan zou ik gelukkig zijn. Waartoe anders hebben wij een hart dan om ons ongelukkig te maken?’ ‘Arsene, uwe moeder schijnt geen hart te hebben; is zij gelukkig?’ ‘Zij is oud. Maar ik wil daarover niet nadenken; ik wil niet denken, ik wil dansen. - Zou hedenavond gespeeld worden? Moeder blijft zoo lang uit.’ Karel besefte dat hier geene hulp kon baten. Dit schoone wezen had te vroeg het vergift ingezogen, om nog genezen te kunnen worden. Zij geleek de arseniketers, die zich daaraan zoo gewennen, dat zich bij hen de verschijnselen van vergiftiging openbaren zoodra zij 't vergift niet meer gebruiken. 't Was een vreeslijke roes, waarin zij alles trachtte te vergeten wat haar aan de gevoelens en denkbeelden kon herinneren, die zij als kind had gehad. Zij trad haar beter ik met voeten en lachte akelig, als de smart hare borst doorknaagde. | |
LIV.
| |
LV.
| |
[pagina 396]
| |
overgeblevenen aan en velden de vluchtenden met hunne knoestige knuppels ter aarde. In de Vendée streed men voor het koningschap en riep: ‘Leve de koning!’ ‘Hoe maakt het de koning?’ was de vraag waarmede men elkander begroette. Mannen als D'Elbée, Charette, Larochejacquelin, Stofflet, Sapineau, prins Talmont voerden de koningsgezinden ten strijd tegen de ‘Blauwen’. Hesekiel vermeldt verheffende feiten uit den ridderlijken strijd der Vendéeërs; als voorbeeld deelen wij hier het volgende mede:
een praatje van belanghebbenden over home rule.
‘'t Was een fiere knaap, die molenaar van Les Aubiers. Hij had geen deel genomen aan 't gevecht, hij was toen nog te jong, maar hij had het beleefd, en zijn vader en grootvader hadden daar gestreden onder den ‘grooten graaf.’ Dit is de naam, dien men den beroemden graaf Larochejacquelin had gegeven. Hij liep voor ons uit met den veerkrachtigen tred, die den Vendéeërs eigen is, het hoofd iets voorovergebogen, de bliksemende oogen onder de zware wenkbrauwen verborgen, en in een grijzen jas gehuld, die, met groene snoeren bezet en met groene opslagen, iets uniformachtigs had. (Wordt voortgezet.) |