veel netter gekleed dan vroeger, maar hoogst bedaard, alsof hij geen oogenblik weg was geweest, kwam aanrijden: en in spijt van alle uitnoodigingen der bewoners van verschillende kleinere blokhuizen, waar hij voorbijkwam, hield hij niet eer stil voordat hij de woning van Willis had bereikt. Hier hield hij op, steeg af, gespte zijn zadel los, en daar hij den weg uitmuntend wist, bracht hij het paard in de daartoe bestemde omheining, zonder er eerst verlof voor te vragen.
‘Wat duivel!’ riep Willis, die toevallig te huis was, en toen hij hem hoorde naderen, van zijn stoel bij den haard was opgesprongen. Bijna onwillekeurig sloeg hij een blik op zijne schoonzuster en het ontging hem niet, dat zij het onwelkome bezoek niet onverschillig opnam, want in het eerste oogenblik verbleekte zij - maar het was slechts een oogenblik, want lang voordat Martijn het huis binnentrad, was zij weer geheel hersteld, en speelde er alleen een klein uitdagend lachje om hare lippen. Zij liet haar werk aan het spinrad geen oogenblik rusten, en toen Martijn dadelijk daarop in de open deur verscheen en als naar gewoonte ‘goeden dag’ wenschte, was zij eigenlijk de eenige die hem ferm en beslist antwoordde en vriendelijk zeide:
‘Welzoo, mijnheer Martijn! Waar zijt gij zoo lang geweest? We dachten al, dat ge naar de Indianen waart gegaan?’
‘Pardon, Madame,’ zeide Martijn, terwijl hij Willis stevig de hand schudde, en toen naar de beide vrouwen ging om haar evenzoo te begroeten, ‘ik heb met dat bruine volkje niets te maken; ik vind het hier veel beter. Hoe gaat het, Willis, oude jongen? De dames nog wel?’
‘Dank u, Martijn, zoo redelijk,’ antwoordde Willis, die zich niet in staat gevoelde om den spotachtigen toon aan te slaan, waarop hij anders altijd met Martijn sprak; maar hij zag tevens dat deze nog iets achter hield, en dat verontrustte hem. - Waarom kwam hij er niet dadelijk meê voor den dag? ‘Maar waar ter wereld zijt ge al dien tijd geweest? Ge waart in het bosch spoorloos verdwenen.’
‘Spoorloos?’ lachte Martijn, ‘hebt ge mij dan gezocht?’
‘Ik? neen,’ antwoordde Willis half verlegen, ‘waarom zou ik u gezocht hebben?’
‘Nu, men kan 't niet weten,’ meende Martijn, ‘maar gij kondet toch wel vermoeden dat ik uit mij zelf wel weêr terug zou komen - ik had ongeloofelijk veel te doen, en ik heb den geheelen tijd als een paard gewerkt.’
‘Welzoo, bij wien?’ vroeg Willis.
‘Bij wien? bij mij zelf,’ lachte het mannetje, ‘het wordt ook hoog tijd dat ik eens voor mij zelven begin; ik had het eigenlijk reeds lang moeten doen, maar 't is nog niet te laat.’
‘Werkelijk?’ zeide Willis, vast besloten om nu over de zaak te beginnen, want deze onzekerheid was pijnlijk voor hem - ‘dan zult ge wel aan trouwen gaan denken, Martijn: misschien kunnen we u al geluk wenschen.’
‘Dat is al lang in orde, - ik kom om mijne vrouw af te halen - maar Mrs. Fanny schijnt geen bijzonderen haast te maken.’
‘Wie - ik?’ zeide Mrs. Fanny geheel bedaard, terwijl zij even opzag: ‘en wat heb ik daarmede uitstaande?’
‘Wat gij daarmede hebt uit te staan, Fanny?’ herhaalde Martijn verwonderd - ‘dat is nog zoo kwaad niet. Zijt gij niet de hoofdpersoon, en zijn we nog niet lang genoeg van elkander gescheiden geweest? Maar nu behoeft dat niet langer meer, want mijn huis is gebouwd en alles is uitnemend in orde; we kunnen het dadelijk bewonen. Kom, Fanny, pak uw goed bijeen, en laten wij spoedig heengaan, want ik wilde gaarne te huis zijn.’
‘Wij?’ riep Mrs. Fanny en hield verwonderd den draad in hare hand, terwijl zij het wiel liet rusten. - ‘Is het niet pluis in uw hoofd?’
‘'t Is vreemd,’ lachte Willis, die weder ademhaalde nu deze zaak eindelijk tot eene beslissing kwam, ‘wanneer 't met de menschen mis wordt, dan begint het 't allereerst in hun hoofd. Martijn, jongen, waar denkt ge toch aan? Ge hebt op den vroegen morgen misschien al wat geproefd en kunt de whiskey niet goed verdragen?’
Martijn antwoordde geen van beiden dadelijk, maar zette bedaard een stoel bij den haard en hief zijn linkervoet op zijne rechter knie om zijn spoor wat vaster te zetten; eindelijk begon hij:
‘Ik heb van morgen ook nog niet ontbeten. Mrs. Willis, wanneer ge misschien een stukje maisbrood en een glas melk bij de hand hebt, dan zal het mij zeer welkom zijn - ik ben nergens afgestapt. Maar maak geen omslag, Madame. Zoo ge wat anders hebt, ik ben met alles tevreden.’
De gastvrijheid dezer streken gedoogt niet dat zulk een verzoek herhaald wordt, en zoo Martijn hen niet zoo geheel onverwacht verrast had, dan had hij het niet eens behoeven te doen, want dan zou de vrouw des huizes dadelijk bij zijne komst de tafel gedekt hebben. - Nu deed zij het zoo vlug als zij kon, en Martijn zag haar eene poos zwijgend na, terwijl Mrs. Fanny reeds lang en met buitengewonen ijver haar werk weêr voortzette.
‘Willis, waaruit maaktet ge op, dat het niet pluis met mij was?’ vroeg hij. ‘Misschien omdat ik mijne vrouw kom terughalen? - 't is een schoon compliment voor Fanny; niet waar, schat?’
‘Maar Martijn,’ zei Mrs. Willis, die ondertusschen de spijzen opbracht en juist een glas melk vulde, - ‘praat toch niet zoo vreemd; men zou bang voor u worden. - Zoo, mijnheer, zet nu uw stoel aan tafel.’
‘Ik dank u, Madame,’ zeide Martijn, terwijl hij aan het verzoek voldeed en ook duchtig begon, ‘maar waarom zoudt gij bang voor mij zijn? Vraag Fanny, of ik haar daartoe ooit reden heb gegeven.’
‘Mijnheer,’ riep de jonge weduwe en zij liet haar wiel rusten om hare woorden duidelijker te doen klinken, ‘ik moet u doen opmerken dat ik voor u jufvrouw Fanny heet - ik duld niet dat gij mij zoo vertrouwelijk aanspreekt. Ge hebt me toch verstaan?’
Martijn schudde lachend het hoofd, maar at eene poos bedaard door, en merkte slechts even op: ‘'t Is eene vreemde geschiedenis; wat hebben sommige menschen toch een kort geheugen. En ik zou gek zijn - wanneer mijn hoofd niet zoo goed was, dan was hier wel gelegenheid om het spoedig te worden.’
‘Ge lijdt aan idées fixes, niet waar Martijn?’ vroeg Willis nu, die weer geheel bedaard was en zijne gewone luim had teruggekregen. - ‘maar laat u het hoofd niet op hol brengen, en eet rustig voort.’
‘Ik dank u,’ knikte Martijn terwijl hij zijn beker van zich afschoof, ‘ik ben juist gereed, en nu ook gestemd om over zaken te spreken - wanneer ge namelijk naar mij wilt hooren.’
‘Hooren? Met genoegen, oude jongen,’ zeide Willis, ‘geen mensch uit den geheelen omtrek vertelt zoo goed als gij - of liegt zoo uitnemend.’
‘Denkt ge dat, Willis? Goed zoo, dan zal ik nu eens niet liegen, maar u eene ware geschiedenis vertellen.’
‘Allereerst,’ begon hij, terwijl hij zijn linkervoet weêr opnam om de wat al te vast aangehaalde spoorriemen eenigszins te ontspannen, ‘moet ik u vertellen dat ik eigenlijk niet Martijn, maar Jan heet, met den bijnaam Hendriks - kortheidshalve liet ik mij hier maar Martijn noemen en ik houd veel van dien naam.’
‘Jan Hendriks?’
‘In Illinois,’ vervolgde hij, ‘huwde ik met een jong meisje, Mejufvr. Fanny Edgelong. - Gij hebt dien naam zeker meer gehoord, - met uitzondering van de dames in wier gezelschap ik mij nu bevind, is het de beminnelijkste vrouw, die ik ooit gezien heb.’
‘Gij liegt,’ kreet Mrs. Fanny, die, bleek van inwendige ontroering, bij haar spinnewiel had gestaan, en zich nu niet langer bedwingen kon.
‘Geneer u niet, Madame,’ zeide Martijn kalm, ‘ge waart altijd wat heftig van natuur, maar hadt een goed hart - eigenlijk al te goed.’
‘Martijn,’ zeide Willis en schudde ernstig met het hoofd - ‘ik vrees dat het niet pluis met u is. Let op hetgeen ge doet en neem vooral geen naam aan die u niet toekomt. Daar op staat gevangenisstraf.’
‘Bekommer u niet over mij, Willis,’ zeide Martijn. ‘Ik ben oud genoeg om voor mij zelf te zorgen. Maar, om op mijn verhaal terug te komen, wat later tusschen de beide echtgenooten voorviel gaat niemand aan dan hen zelven; genoeg, op zekeren dag - ik zal in het midden laten of zij er reden toe had of niet, was Mrs. Hendriks verdwenen en was de heer Hendriks alleen te huis.’
Martijn zweeg eene poos en zag stil voor zich - zelfs Willis durfde hem niet storen; eindelijk vervolgde hij zachtjes:
‘Hoe ik sedert geleefd heb, weet gij hier het best, Willis - ik kon mijne vrouw niet terugvinden, want ik wist niet waarheen hare bloedverwanten getrokken waren, en zwierf van toen af alleen door de wereld. Het toeval wilde, dat ik haar laatst hier weêr zag, waar ik haar het minst vermoedde, en de gedachte dat ik nu arm en zonder onderkomen of eigen woning was en haar nu geen te huis kon aanbieden, maakte mij ongelukkig. Ik hield me evenwel niet op met lange verwijten of gerekte overleggingen, maar ging druk aan het werk om het verzuimde zoo spoedig mogelijk weer in te halen. Dat is nu gelukt: ik heb weêr eene lieve woning en goede meubels, een veestapel en vijf bunders goed land, dus alles wat een planter noodig heeft om zich hier zelfstandig te vestigen. Overigens heb ik het ook goed - mijn rookhuis is gevuld. Kippen en eenden trippelen in massa over mijne plaats. De streek, waarin mijne woning ligt, is gezond en lief en - wat vroeger gebeurd is, heb ik vergeten. Dat is de ware geschiedenis en zeg mij nu, Fanny, waar uw zadel ligt, dan rijden wij dadelijk voort.’
Mrs. Fanny had een scherp antwoord op hare lippen, toen Willis van zijn stoel sprong en riep:
‘Madame, laat mij u eerst eene vraag doen, en laat mij dan mijnheer antwoorden.’
‘Wat gaat u deze geschiedenis aan, Willis?’ vroeg Martijn kalm.
‘Dat zult ge dadelijk hooren, jongen,’ antwoordde hij. ‘Dus Mrs. Fanny, gij