De gouden hoorn.
‘Ik zag Athenes heilige hallen en den tempel van Ephese; ik was ook te Delphi, heb Europa doorkruist van het eene einde tot het andere en Aziës schoonste landen bezocht, maar nooit verheugde mijn oog een aanblik, met dien van Constantinopel te vergelijken.’
In die bewoordingen gaf lord Byron den indruk weer, door de stad aan den Gouden Hoorn op hem gemaakt, en allen, die Constantinopel bezocht hebben, moeten hem gelijk geven. Doch alleen van uit den Bosporus gezien, vertoont zich Stamboel in zijne volle pracht; aan de landzijde geeft zij slechts bouwvallen van armzalige huizen te zien. ‘Stamboel,’ zegt Hackländer, ‘is als eene groote bloem, aan drie zijden omgeven door een ruw, onooglijk schutblad, waarmee het aan de rotsoevers van Rumelië hangt, terwijl het der opgaande zon en den grooten spiegels, welke twee zeeën voor haar uitbreiden, het schoone glanzende gelaat toekeert.’
Aldus aanschouwd, levert Constantinopel een aanblik op waarvoor het wereldberoemde panorama van Napels verre moet onderdoen. De reiziger, die van uit de zee van Marmora den Bosporus opvaart, wordt het eerst getroffen door eene bekoorlijke groep eilanden, bedekt met boschjes van cipressen, arbukas en altijd groene eiken, in wier schaduw men hier en daar de muren van een Grieksch klooster ontwaart. Op die eilanden liggen de buitenverblijven en lusthuizen der aanzienlijke Grieken, welke des zomers de hoofdstad verlaten om hier rust en aangename koelte te genieten. Rechts van deze eilanden rijst de kust van Klein-Azië statig omhoog, overwelfd door den donkerblauwen hemel van het Oosten en afgebroken door den Aziatischen Olympus, welks hellingen met dichte bosschen beplant zijn, terwijl zijne spits met sneeuw is gekroond. Na een half uur te zijn voortgevaren, nadert men het keizerlijk paleis, het serail, omringd van muren, welke een hoek vormen op de plaats, waar de zee van Marmora eindigt en de Bosporus, vóór Constantinopel de Gouden Hoorn genoemd, begint.
Zoodra de reiziger in de haven is aangeland, behoeft hij niet te vragen hoe hij stadwaarts zal komen. Honderden bootjes liggen tot zijne beschikking gereed. Deze boottjes worden kaiks genoemd en zijn zeer sierlijk van vorm, bijna als een in de lengte doorgesneden ei. Ze zijn uit notenhout vervaardigd en zoo dun als de berkenschors van een Indiaanschen kano, doch veel fijner bewerkt en met allerlei beeldhouwwerk versierd. De roeiriemen zijn van wit beukenhout en de roeier of kaiktsji behoeft voor geen Engelschen roeier onder te doen. Behendig hanteert hij zijne twee riemen en zoo glijdt het ranke vaartuigje vlug over de wateren als eene zwaluw, die over een vijver scheert. In de grootere en breedere kaiks zitten wel eens twee roeiers naast elkaar op ééne bank, en men merkt ook wel booten op, waarin van acht tot twintig kaiktsji's hebben plaats genomen.
De kaiks zijn bijna de eenige bootjes, die men op den Bosporus aantreft en overal ziet men aan den oever kleine steigers, iskellis genaamd, waar zij aanleggen. Bij iedere aanlegplaats staat een oude Turk met langen baard en dikwijls ook met eene amulet om den hals, waardoor hij bekend is als een pelgrim, die de lange en gevaarlijke reis naar het graf van den profeet gemaakt en ter belooning hiervoor dit station als post ontvangen heeft. Hij draagt een staf in de hand ten teeken zijner aanstelling en zorgt voor de noodige orde. Zoodra eenige passagiers in zijn bootje hebben plaats genomen en hij op het punt is om weg te roeien, spreekt hij zijn pelgrimsgroet uit: ‘Allah slamadah, God behoede u!’ waarbij hij tevens de hand uitstrekt voor eene aalmoes, die hem gewoonlijk in den vorm van een tien-para-stuk (drie cents) wordt toegereikt. Men kan zich een denkbeeld maken van de groote menigte kaiks die onophoudelijk over de wateren glijden, als men nagaat dat er meer dan een millioen menschen aan weerszijden van den stroom wonen; het aantal der bootjes wordt op meer dan 10,000 geschat.
Te midden dezer sierlijke vaartuigjes bewegen zich ook verscheidene breede en lomp gebouwde barken, die door lange en zware roeiriemen voortgestuwd worden. Ze zijn gemeenlijk bezet met menschen van verschillende kleur, natie en taal, die naar de voorsteden en zelfs naar de Aziatische kust moeten overgebracht worden. In een land, waar de wegen in zulk een slechten toestand zijn als in Turkije, zijn deze barken het eenige vervoermiddel voor de volksklasse, die er dan ook ijverig gebruik van maakt, daar men voor weinige penningen uren ver wordt gebracht. Den ganschen dag ziet men die barken in- en uitroeien, bezet met Turken, Joden, Armeniërs, Grieken en Araben, allen in hunne eigenaardige kleederdracht en omgeven door eene wolk van tabaksrook, dien zij aan hunne tsjiboeks of cigaretten ontlokken. Een vreemd contrast in dit romantisch tafereel vormen de groote stoomschepen, die met hun barsch en streng voorkomen de lieflijke poëzie van het Oosten komen verstoren.
Wanneer men van den Gouden Hoorn een blik werpt over de stad, dan verheft zich Constantinopel in onbeschrijflijke pracht en schoonheid; eene bonte menigte van huizen ligt voor ons, zoover het oog slechts kan reiken. De zeven heuvelen, waarop de stad gebouwd is, vormen eene golvende lijn aan den horizont, gekroond met de keizerlijke moskeeën, welke door hunne buitengewone grootte en trotsche vormen aan het stadsgezicht een ontzagwekkend Oostersch karakter geven. Die tempels zijn over het algemeen vierkant, in het midden koepelvormig en aan de vier hoeken met hooge en slanke minarets versierd. De koepels zijn met metaal gedekt, de spitsen der minarets verguld en uitloopend in de halve maan. Al dat verguldsel en metaal, door de stralen der zon beschenen, schittert in betooverenden gloed, waartegen de verdere huizenmassa's donker afsteken, en hoog boven alles uit verheffen zich de koepels der eerwaardige Aya Sofia, terwijl de Seraskiërtoren als eene reusachtige kolom het fiere hoofd tot in de wolken beurt.