den thans zoo weinig hoop meer, dat het denkbeeld, in een kerker eene schuilplaats te vinden tegen de beleedigingen van 't gepeupel, iets vertroostends voor hen had.
Het koninklijk gezin had zooveel geleden, dat de koning zich er innig over verheugde, dat men hem het gezelschap van een paar getrouwe bedienden toestond en aan de koningin dat van hare vriendin, de prinses Lamballe, en van mevrouw De Tourzel, de goevernante harer kinderen.
Wel bestond er nog eenige hoop - de Pruisen konden Parijs veroveren. Maar wie kon den koning en zijn gezin waarborgen, dat het volk niet zijne wraak op nen zou koelen vóordat het leger Parijs had bereikt? 't Was het verstandigst, met het leven de rekening af te sluiten en zijn lot in Gods hand te stellen.
Altijd zal de ondergang van een koninklijk geslacht het medelijden opwekken; elk gemoed, dat voor edele gevoelens toegankelijk is, gevoelt medelijden met het ongeluk, al is het ook dat de ongelukkigen het zich zelven te wijten hebben. Hier echter, waar de val zoo groot was, terwijl de schuld niet lag aan hem, die zoo zwaar werd getroffen, maar aan zijne voorgangers, aan zijne opvoeding, zijne raadgevers en vleiers, hier zoeken we naar alles wat hem tot een martelaar kan verheffen, en ons medelijden is groot.
Wie is zonder gebreken of hartstochten? Men denke aan den overmoed der ambtenaren, aan den hoogmoed der rijken; men merke op hoe in het burgerlijk leven de mensch zijne luimen toont waar hij dit ongestraft kan doen; hoe de vader een tiran is voor sommige zijner kinderen en zijne lieflingen voortrekt; hoe men de dienstboden kwelt; hoe dikwijls zelfs de beste mensch, als hij in eene kwade luim is, onverdraagzaam, heerschzuchtig, onrechtvaardig of onbillijk handelt.
Men bedenke dat de ijdele mensch gaarne gevleid wil zijn; dat de onderworpenheid heerschzuchtige karakters vormt, en dan vragen wij, of de wereld niet onbillijk is, indien zij van een vorst verlangt, dat hij een zedemeester zal zijn, en of zij niet onrechtvaardig handelt, door den gevallen vorst haar medelijden te ontzeggen.
Men zet een mensch op den troon en huldigt hem nog meer dan God. Met den diepsten eerbied luistert ieder naar zijne bevelen. Al wat hij doet, is hem geoorloofd. Men omringt hem met personen, die hem moeten raden en met hunne hulp ter zijde staan, en de nietswaardigste egoïsten huichelen alle deugden, om zijne gunst te verwerven en daardoor machtig te worden. Hij hoort en ziet met de ooren en oogen van die menschen, en altijd wordt de waarheid zorgvuldig voor hem verborgen. Hij heeft kinderen, en die kinderen worden als halfgoden vereerd. Op hun vijftiende jaar hebben zij reeds alle genietingen gesmaakt, die de wereld kan aanbieden; zij zijn verzadigd van het genot, waarnaar anderen nog smachten. Schouwburgen, feesten, koncerten, diners, alles wat anderen slechts zelden kunnen genieten, is voor hen iets alledaagsch. 't Is dus natuurlijk, dat zij naar andere genietingen haken, en de troonopvolger komt allicht in de verzoeking, om òf de macht der kroon uit te breiden òf het regeeringstelsel te veranderen, om zich ook te doen gelden.
Zijne raadgevers moedigen hem er toe aan: bij een nieuw regeeringstelsel worden andere personen verheven, en de eerzucht kent geene bedenkingen.
De jonge vorst schrikt niet terug voor de gevolgen van zijn gevaarlijk spel; hij heeft reeds vroeg de menschen leeren verachten, want hij heeft alleen armzalige wezens om zich gezien: voorname mannen, die zich voor hem in 't stof buigen, om hunne betrekking aan 't hof te behouden; graven en baronnen, die er trotsch op zijn, hem als lakeien te mogen dienen; kruipers en vleiers, die hem er toe brengen, zich als een buitengewoon wezen te beschouwen, dat nog verre verheven is boven het ras der aristokraten, die weder door een afgrond van het volk gescheiden zijn.
Heeft men den vorst zóo beneveld, dat hij naar de stem van het volk niet meer luistert, en schudt het volk eindelijk het onverdragelijk geworden juk af, dàn eerst ziet de vorst hoe men hem misleid en bedrogen heeft; dàn is zijn val zóo groot, zóo ontzettend, dat hij zeker medelijden verdient, en de billijk denkende mensch zegt tot zichzelven: In de plaats van dien vorst zoudt gij, verwend en misleid zooals hij, misschien nog slechter zijn geweest!
Indien het Fransche volk Lodewijk XVI en de zijnen had verjaagd, dan zou de val van dit koninklijk geslacht boete genoeg zijn geweest voor de zonden van Lodewijk XIV en XV. Doch doordien men Lodewijk XVI en Maria Antoinette prijsgaf aan alle vernederingen en de laagste en verachtelijkste behandeling, maakte men hen tot martelaars, en hoe zij ook gedwaald, wat zij misdreven mogen hebben, het wreede lot, dat men hen deed ondergaan, hadden zij niet verdiend.
Des namiddags van den 13 Augustus werden Lodewijk en zijn gezin met hunne volgelingen in twee rijtuigen naar denzelfden Tempeltoren gebracht, die eene halve eeuw vroeger deszelfs stichters, de Tempelheeren, tot gevangenis had verstrekt, en waaruit de tirannij en hebzucht van Filips den Schoone den ongelukkigen Molay en zijne ridders naar het schavot deed sleepen. De naneef van dien met bloed bevlekten koning scheen ook voor diens schuld te moeten boeten!
Onderweg liet Pétion, die bij den koning in het rijtuig zat, op de Place Vendôme even stilhouden, om hem op het verwoeste standbeeld van Lodewijk XIV te wijzen, want alle gedenkteekenen en kunstwerken, die aan het koningschap herinnerden, waren bij een besluit der sektiën tot vernietiging gedoemd geworden. Zelfs het standbeeld van Hendrik IV op de Pont Neuf was onder den kreet: ‘Hij was koning!’ omvergehaald en vernield geworden.
Lodewijks zielsrust kon door dien aanblik niet verstoord worden, maar Maria Antoinette zag ernstig en met een bleek gelaat naar het verbrijzelde gedenkteeken, en angst en bekommering maakten zich van haar meester. Was het slechts haar noodlot, dat haar aan een hof had verbonden, 't welk tot den ondergang was gedoemd, óf zouden alle tronen verbroken worden? Zou ook de troon harer vaderen eens vallen? Wat zou dan van hare kinderen worden?
Zouden die teedere telgen, welke op den troon geboren waren, eenmaal als ballingen rondzwerven? O, dan zou het beter voor hen zijn geweest, dat zij niet geboren waren.
De haat erft voort gelijk de vloek, dat had zij ondervonden, zij voor wie men bloemen op haren weg had gestrooid, toen zij in Frankrijk kwam.
Thans bloeit een treurwilg in den stillen kloostertuin, en een houten hek wijst de plaats aan waar de Tempeltoren heeft gestaan, uit welks muren een geheel koninklijk gezin, op éen telg na, naar het schavot werd gevoerd. De toren werd onder Napoleon I gesloopt, en in 1816 liet de prinses van Bourbon-Condé op de plaats een klooster bouwen voor Benediktijner nonnen.
Ongeveer in 't midden der twaalfde eeuw hadden de ridderlijke Tempeliers hier eene vrijplaats gesticht, in welker midden het huis der orde werd gebouwd. Het bestond uit een vierkant, honderd drie en vijftig voet hoog paviljoen, waarvan de muren negen voet dik waren. Aan de vier hoeken van het paviljoen stonden torens, twee andere torens flankeerden het voorgedeelte aan de noordzijde.
Als een meteoor ontstond en verdween de orde der Tempeliers in de wereldgeschiedenis; de grootmeester resideerde te Parijs; eerst later werd eene bijzondere woning voor hem gebouwd, en het paviljoen tot arsenaal ingericht. Filips de Schoone liet de Tempeliers van ketterij beschuldigen, om de orde van hare rijke goederen te berooven. Alleen op de beschuldiging van den hebzuchtigen aanklager moesten de eerwaardige Molay en zijn grootprior op den brandstapel het leven laten.
Eerst bracht men Lodewijk XVI en zijn gezin in het oude verblijf van den grootmeester der Tempeliers, een zeer goed ingericht gebouw; maar hier scheen men den staatsgevangene der natie niet veilig te achten, en des avonds ten tien ure bracht men hem met zijn gezin naar den ouden Tempeltoren. Er werd echter bevel gegeven, den grooten hoofdtoren dadelijk voor hen in orde te brengen.
Eenige dagen later bracht men de gevangenen daarheen.
Hesekiel geeft de volgende beschrijving van de inrichting van den toren:
‘Op de eerste verdieping was de wachtkamer der municipalen; de wapens waren om den reusachtigen pilaar geplaatst, die door al de verdiepingen liep; enkele waggelende tafels en een paar houten britsen maakten het ameublement uit; de torenvertrekken dienden den wachthebbenden officieren tot verblijf.
‘Op de tweede verdieping was de woning des konings. Hier was de ruimte door houten beschotten in eene voorkamer en drie vertrekken verdeeld.
‘Op den muur der voorkamer had men een exemplaar van de verklaring der menschenrechten geplakt; op den schoorsteen in de kamer des konings stond eene pendule; men nam die echter weg, omdat op de wijzerplaat de naam van den maker, Lepante, stond, met de bijvoeging ‘Horlogemaker des konings.’
‘In de kamer van den koning stond ook het ledikant van den kleinen dauphin.
‘De derde verdieping, de gevangenis van de koningin en de beide prinsessen, was met geringe afwijkingen ingericht als de tweede. De vierde verdieping was ledig.
‘Al wat aan het koningschap kon herinneren, was met de meeste zorgvuldigheid uit de vertrekken verwijderd, als meende men dat de koning en de koningin daardoor vergeten konden wat zij geweest waren.’
‘Lodewijk XVI,’ zegt Schmidt-Weissenfels zeer terecht, ‘werd het slachtoffer der omwenteling, omdat hij te goed en te zwak was, om zijne macht te doen gelden; zijne vrouw werd het, omdat zij persoonlijk de omwenteling bestreed. De haat van het volk, alle handelingen der omwentelingsgezinden waren hoofdzakelijk tegen haar, als de vertegenwoordigster van het koningschap, gericht. Men zag in haar eene macht, die vernietigd moest worden. Zij was degene die de middelen verzon en opgaf, om de omwenteling te bestrijden; die het leger en vreemde mogendheden (Oostenrijk en Pruisen) voor het koningschap trachtte te winnen, evenals de hoofden der omwenteling, van Mirabeau af tot den woesteling Santerre. Zij had de vlucht van den koning bestuurd en de emigranten als eene macht georganiseerd; zij week van de eene verschansing naar de andere, nimmer den strijd opgevend, arm aan hoop, maar toch te trotsch om te dulden dat het koningschap