Wonderbare Geschiedenissen.
De vrouw uit den droom
Naar het Engelsch van Wilkie Collins.
Hij zwijgt plotseling en wordt onrustig. We zien, hoe hij zich op het stroo heen en weer wentelt. Hij heft zijne beide handen op en hijgt naar adem. Zijne oogen gaan eensklaps open. Voor een oogenblik staren zij met een onbestemden blik in het rond; daarop sluiten zij zich weer in een dieperen slaap. Is hij nog aan het droomen? Ja, - maar de droom schijnt eene andere wending genomen te hebben. Nu hij weder spreekt, is de toon veranderd; de woorden zijn weinig in getal en worden telkens herhaald. ‘Zeg, dat ge mij liefhebt! Ik bemin u zoo teeder! Zeg, dat ge mij liefhebt! Zeg, dat ge mij liefhebt!’ Hij valt al dieper en dieper in slaap, terwijl hij deze woorden met eene steeds zwakkere stem herhaalt. Zij besterven hem op de lippen. Hij spreekt niet meer.
Intusschen heeft Mevr. Fairbank zich over hare vrees heengezet. Zij wordt nu door nieuwsgierigheid verteerd. Het ellendige wezen op het stroo heeft hare verbeelding geprikkeld. Hare teugellooze begeerte naar iets romanesks hongert en dorst naar meer. Zij schudt mij ongeduldig bij den arm. ‘Hoort ge wel? Er is eene vrouw bij in 't spel, Percy! Er is liefde en moord bij in 't spel, Percy! Waar zijn de menschen uit de herberg? Ga naar de stalplaats en roep ze nog eens!’
Mijne vrouw is van moederszijde uit het Zuiden van Frankrijk afkomstig. Het Zuiden van Frankrijk levert schoone vrouwen met een vurig karakter op. Ik zeg er niet meer van. Getrouwde mannen zullen mijne positie wel begrijpen. Misschien kan het geen kwaad om aan ongetrouwde mannen te vertellen, dat er oogenblikken voorkomen, waarin wij onze vrouwen niet alleen moeten liefhebben en achten, maar ook gehoorzamen.
Ik begeef mij naar de staldeur, om aan mijne vrouw te gehoorzamen en zie mij eensklaps tegenover een vreemdeling geplaatst, die naar ons staat te kijken. Deze vreemdeling is een klein, oud mannetje met een onbeduidend gezicht en een kaal hoofd. Hij draagt eene grijze broek, slobkousen en een deftigen ouden zwarten frak. Ik gevoel als door instinct, dat het de herbergier is.
‘Goeden morgen, mijnheer!’ zegt het oude mannetje. ‘Ik ben wat hardhoorig. Waart gij het, die daar geroepen hebt?’
Voordat ik antwoord kan geven, treedt mijne vrouw tusschenbeiden. Zij zegt met eene schelle stem, ter wille van de hardhoorigheid van den herbergier, dat zij graag eens zou willen weten, wie de ongelukkige man is, die daar op het stroo ligt te slapen. ‘Waar komt hij vandaan? Waarom spreekt hij zulke verschrikkelijke dingen in zijn slaap? Is hij getrouwd of ongetrouwd? Is hij ooit op eene moordenares verliefd geweest? Hoe zag die vrouw er uit? Heeft zij hem werkelijk willen vermoorden of niet? In één woord, vertel mij, wat er van de zaak is!’
De herbergier wacht bedaard, totdat Mevr. Fairbank uitgesproken heeft, en geeft nu het volgende ten antwoord:
‘Zijn naam is Francis Raven. 't Is een Methodist. Hij is op zijn laatsten verjaardag vijf en veertig jaren geworden. En hij is mijn stalknecht. Dat is alles, wat ik er van weet te zeggen.’
Het vurige zuidelijke karakter mijner vrouw sluipt naar haar voet en openbaart zich in een stampen daarmee op den grond.
De herbergier keen zich slaperig om en kijkt naar de paarden. ‘Een paar schoone paarden, die daar op de stalplaats staan. Wilt ge die bij mij op stal zetten?’ Ik geef een bevestigend antwoord door even te knikken. De herbergier, die zich bij mijne vrouw aangenaam wil maken, richt zich andermaal tot haar met de woorden: ‘Ik zal Francis Raven wakker maken. 't Is een Methodist. Hij is op zijn laatste verjaardag vijf en veertig jaren geworden. En hij is mijn stalknecht. Dat is alles, wat ik er van weet te zeggen.’
Nadat de herbergier deze tweede editie van zijn belangwekkend verhaal uitgegeven heeft, treedt hij den stal binnen. Wij volgen hem om te zien, hoe hij Francis Raven wakker zal maken en wat er dan zal gebeuren. De stalbezem staat in een hoek; de herbergier neemt dien in de hand, begeeft zich naar den slapenden stalknecht en port hem met den bezemstok, alsof het een wild dier in een hok was. Francis Raven komt met een kreet van schrik overeind, kijkt ons woest aan met een blik van argwaan in zijne oogen, komt een oogenblik daarna tot kalmte en verandert plotseling in een fatsoenlijken, gedienstigen knecht.
‘Ik vraag u wel excuus, mevrouw! ik vraag u wel excuus, mijnheer!’
De toon en de manier, waarop hij zich verontschuldigt, zijn beide van zulk een aard, als men van iemand uit zijn stand niet zou verwachten. Ik begin evenveel belangstelling in dien man te gevoelen als mijne vrouw. Wij volgen hem beiden naar de stalplaats om te zien, wat hij met de paarden zal doen. De wijze, waarop hij den zeeren poot van het kreupele dier oplicht, verraadt mij terstond, dat hij verstand van zijne zaken heeft. Vlug en zonder veel beweging te maken, brengt hij de paarden naar een ledigen stal; vlug en zonder veel beweging te maken, gaat hij een eemer met warm water halen en stopt den poot van het kreupele paard daarin. ‘Het warme water zal de zwelling tegengaan, mijnheer! Ik zal den poot daarin omzwachtelen.’ Alles, wat hij doet, doet hij met overleg; alles, wat hij zegt, is een woord op zijn pas. Er is nu niets raars, niets zonderlings aan hem. Is dat dezelfde man, dien wij in zijn slaap hebben hooren praten, - dezelfde man, die met dien kreet van schrik en met dien vreeselijken argwaan in zijn blik wakker werd? Ik neem het besluit, een paar vragen tot hem te richten.