De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
het vorige jaar niet feestelijk herdacht was, omdat men den koning had geschorst. Maar 't was eene groote vernedering voor den koning, dat ter gelegenheid van dit feest Pétion weder maire van Parijs was; het volk had zijne weder-aanstelling geëischt en geroepen: ‘Pétion of de dood!’ Twee jaar te voren had het verbondsfeest een aandoenlijk en hartverheffend schouwspel van verbroedering opgeleverd, - thans toonde het duidelijk hoe donker de toekomst was. Men had aan 't Champ de Mars het aanzien van eene legerplaats gegeven. De drie en tachtig departementen werden door evenveel tenten vertegenwoordigd, en naast elke tent stond een hooge populier, waaraan driekleurige linten fladderden. Voor het hof, de overneden en het Wetgevend Lichaam was eene groote tent opgericht; naast het altaar van 't vaderland zag men aan de eene zijde een monument, aan de gesneuvelde volksmannen gewijd; aan de andere zijde, te midden van een brandstapel, een hoogen boom, die den boom van het feudalisme voorstelde en verbrand zou worden; hij [w]as met kronen, tiaren, kardinaalshoeden, bisschopsmijters, hermelijnen kragen, purperen mantels, doktershoeden, adelsdiplomaas, wapenschilden enz. behangen. Onder de kreten: ‘Leve Pétion! Weg met het veto! Weg met La Fayette!’ stroomde het volk naar het Champ de Mars. ‘De koningin,’ schrijft Menzel, ‘voor het laatst in feestgewaad, verried door hare van 't weenen roode cogen welke folteringen hare ziel leed; Lodewijk had zijne gewone kalme, onverschillige houding. In plaats van, zooals de eerste maal, op zijne tribune den eed af te leggen, ging hij te voet naar den anderen kant van het Champ de Mars, om op het altaar des vaderlands den eed te doen. Een peloton grenadiers baande voor hem een weg door de menigte, eenige kinderen liepen hem juichend na.’ ‘Ik volgde van verre,’ zegt eene vrouwelijke ooggetuige. ‘Zijn gepoederd haar en geborduurd kleed staken zeer af bij de kleeding der lieden, die zich om hem verdrongen. Toen hij de treden van het altaar besteeg, meende ik een heilig offerlam te zien, dat zich vrijwillig aan den dood wijdde. Toen hij van het altaar terugkwam, kon hij slechts met moeite door de menigte dringen, om weer bij de koningin en zijne kinderen te komen. Hierna heeft het volk den koning en de koningin alleen op het schavot wedergezien.’ ‘Het volk,’ aldus vermeldt een andere berichtgever, ‘eischte dat de koning den boom van het feudalisme in brand zou steken. Hij weigerde dit op beslisten toon en zeide: “Het feudalisme bestaat niet meer!” Toen s[t]aken anderen het vuur aan.’ Het Wetgevend Lichaam kon de afzetting des konings niet dekreteeren, zonder de grondwet te schenden; daar echter alle partijen zijne afzetting eischten, en zij ook het beste middel werd geacht om aan de voortdurende onrust een einde te maken, trachtten de Jakobijnen een volksopstand te bewerken, en niets kon hen daartoe gelegener komen dan de verbittering, die het bekend worden veroorzaakte van een manifest, dat de hertog van Brunswijk als opperbevelhebber van het Pruisische invalsleger had uitgevaardigd, en dat allerwaarschijnlijkst op inblazing van den graaf van Artois, zóo uitdagend was opgesteld, dat het, in plaats van goed te stichten en de koningsgezinden te winnen, alle vaderlandslievende Franschen tot verzet aanspoorde. | |
XLVII.
| |
[pagina 370]
| |
pieren te zoeken, - waarna men zijn lijk in de Seine werpt. Toen de koning des morgens de troepen monsterde, riepen eenige gardes: ‘Leve de koning!’ Tegelijkertijd werd echter de kreet gehoord: ‘Weg met het veto!’ en enkele kanonnen werden afgevuurd. Indien de koning, toen hij, door getrouwe officieren en edelen vergezeld ('t was 5 uur in den morgen), de troepen inspekteerde, waaronder hij een paar goedgezinde bataljons aantrof, die hem met trommelslag en gejuich begroetten, het gewaagd had zich en zijne familie er aan toe te vertrouwen en onder hunne bescherming de stad te verlaten, dan zou hij zijn gered geweest. Maar hij had alleen den moed om te lijden en te verdragen. Nu de stormklok luidt en het woedend gebrul van 't volk door de straten weergalmt, zit hij bevend in het paleis en waagt het niet, de troepen te gelasten om het paleis te verdedigen; hij siddert bij de gedachte, dat men hem zou kunnen beschuldigen, dat hij tegen het volk had willen strijd voeren. Tevergeefs smeeken hem zijne getrouwen, om het zwaard te trekken en bevel te geven om tegen de oproerlingen krachtig op te treden, hij blijft in zijne vertrekken en bidt. Het gepeupel staat reeds voor de ingangen van het paleis, gesteund door de Marseillanen en de troepen van Santerre. Men vordert de bezetting op om tot het volk over te gaan. Een gedeelte er van voldoet juichend aan dien eisch, zet de vrijheidsmuts op en opent een doortocht voor het volk; de anderen zijn besluiteloos. Op dit oogenblik worden twee kanonnen gelost, die voor het paleis staan; eene groote menigte menschen worden gedood en gekwetst. De kreet ‘Verraad!’ weergalmt door de lucht. ‘Dat hebben Zwitsers gedaan, op bevel van aristokratische aanvoerders,’ roept men van alle kanten, en nu begint onder een woedend gebrul een verbitterde aanval; men velt de schildwachten neder. De koning is met zijn gezin in een der zalen; ongeveer honderd edellieden, eenige Zwitsers en nationale gardes beschermen hen. De syndikus Röderer komt binnen en zegt tot den koning dat alle tegenstand tevergeefs is; er is voor hem geene andere hoop op redding dan zich onder de bescherming van het Wetgevend Lichaam te stellen. Maria Antoinette ziet hierin de verraderlijke bedoeling, den koning van zijne getrouwen te scheiden en in de macht zijner vijanden over te leveren. ‘Nimmer!’ roept zij driftig; ‘liever laat ik mij in dit paleis aan den muur spijkeren!’ De koning en zijne getrouwen zijn van haar gevoelen; zij weigeren het paleis te verlaten. Maar eensklaps verbleekt Maria Antoinette, zij hoort het gejuich der verraderlijke gardes, die tot het volk overloopen. Röderer nadert nogmaals het koninklijk echtpaar. ‘Nog éen minuut aarzelens,’ zegt hij, ‘en ik kan voor het leven van uwe majesteiten, van uwe kinderen en van de hier aanwezige getrouwen niet meer instaan.’ Maria Antoinette begint te wankelen. ‘Gij stelt u dus borg voor het leven van den koning en voor dat van mijne kinderen?’ vraagt zij met bevende stem. ‘Madame,’ antwoordt hij, ‘ik sta er borg voor zoo lang ik zelf leef, - meer kan ik niet beloven.’ De koningin slaakt een diepen zucht en werpt haar gemaal een blik toe, die hem zegt dat zij toegeeft. ‘Welaan,’ zegt de koning, ‘laat ons dan gaan; - hier is voor ons niets meer te doen.’ | |
XLVIII.
| |
[pagina 371]
| |
men. Waarlijk, alleen het kleine hoopje Zwitsers gedroeg zich hier heldhaftig; het verkoos den dood boven het verraad en vergoot zijn bloed voor den koning. Die kleine schaar, welke, zonder de minste hoop op ontzet, de overmacht trotseerde, was heldhaftig, maar geenszins waren dit de aanvallers, die op hun gemakkelijke zegepraal nog snoefden. De grootste schuld van al de onheilen van dien dag is veder aan den koning te wijten. Hij had zijne getrouwen om zich verzameld, alsof hij met hen wilde overwinnen of sterven. Toen er nog kans bestond om zich door de vlucht te redden, waagde hij het niet, en zoodra een aanval op het paleis werd gedaan, was hij besluiteloos of hij strijden óf zich overgeven zou. Hij laat zich overreden om zich onder de bescherming van het Wetgevend Lichaam te stellen, en denkt er niet aan, zijne getrouwen te laten weten dat hij van alle tegenweer afziet, want de los daarheen geworpen woorden: ‘Hier is voor ons niets meer te doen,’ zijn slechts door een paar edellieden in zijne naaste omgeving verstaan. Hij verzuimde rechtstreeks te bevelen, om de verdediging op te geven. Het volk geloofde dat het hof nog in 't paleis was; de Zwitsers meenden dit ook en lieten hun leven voor den koning, terwijl hij reeds in veiligheid was. We zullen de vluchtelingen volgen, alvorens we de gevolgen schetsen van het noodlottige verzuim des konings, dat alleen door zijn verlies van alle tegenwoordigheid van geest te verontschuldigen is. De koning, zijne gade, zuster en kinderen snellen, van slechts enkele getrouwden, onder welke Lally en Von Krohn, vergezeld door eene lange rij kamers, gaan de trappen af en bereiken, tusschen de gelederen der hier geplaatste Zwitsers, na den tuin te zijn doorgegaan, den ingang van de vergaderzaal der Feuillants. Hier belet het volk, onder het uitbraken van de schandelijkste beleedigingen en de gruwelijkste bedreigingen, hen den doortocht, totdat eindelijk eenige lieden ruimte voor hen maken. Op dit oogenblik reikt een man de koningin den arm, om haar voor het aandringende volk te beschermen. 't Is de graaf van Fersen. Hij was te Parijs, doch nog niet op de Tuilerieën verschenen; maar getrouw aan zijn eed, is hij op het oogenblik des gevaars aan de zijde der koningin, Zonder een woord te spreken, brengt hij haar ongedeerd tot aan de deur der zaal. Dáar maakt hij eene buiging en is verdwenen vóordat zij een woord van dank of eene vraag tot hem heeft kunnen richten. Met hem blijven ook alle getrouwen terug; alleen aan de koninklijke familie wordt vergund de zaal binnen te gaan. ‘Bij deze vlucht van 't paleis naar de zaal van 't Wetgevend Lichaam,’ zegt Robespierre, ‘hoorden de koning en de koningin het gebulder der kanonnen, het knallen van 't geweervuur, dat hunne satellieten en de vrienden der vrijheid nedervelde. Tot op het oogenblik waarin de kreet weerklonk, die hun de nederlaag van de hunnen verkondigde, schenen zij kalm en rustig; ongetwijfeld hadden zij gerekend op den goeden uitslag van de door hen genomen maatregelen, op de tweedracht tusschen de burgers, op het verraad van eenige aanvoerders der nationale garde en op dat gedeelte dier garde, 't welk aan de aristokratie was verkocht, alsmede op de bezoldigde verdedigers van het hof. ‘Het is den tirannen niet gegeven, de krachten van 't volk te leeren kennen, en Lodewijk was er verre af te vermoeden dat het geheele gebouw van zijn wanbestuur en zijne trouweloosheid voor die onweerstaanbare kracht zoo ineenstorten.’ Het Wetgevend Lichaam was juist aan 't beraadslagen over het zenden van eene deputatie naar den koning, toen aan hetzelve diens komst werd gemeld. Het zond hem eene deputatie tegemoet; dat was de laatste eer, welke het hem bewees. Toen de koning aan 't hoofd van zijn gezin in de vergaderzaal verscheen, zeide hij: ‘Ik heb me hierheen begeven om eene groote misdaad te voorkomen; ik geloof dat ik nergens veiliger kan zijn dan in uw midden.’ De voorzitter antwoordde dat de koning volkomen rekenen kon op de vastberadenheid der vergadering; alle leden hadden gezworen voor de verdediging van de rechten des volks en deszelfs wettige overheden hun leven te wagen. De koning nam naast den president Vergniaud plaats, maar Chabot maakte de opmerking dat de koning gevoegelijk niet in de vergadering kon blijven, terwijl men over zijne afzetting beraadslaagde; anderen riepen: ‘Voor de balie!’ ‘Naar de bank der ministers!’ Eindelijk werd besloten, de koninklijke familie in de loge te brengen, die zich achter den zetel van den president bevond, en waarin anders de snelschrijver zat. ‘In deze nauwe, donkere kooi,’ schrijft Menzel, ‘begaf zich de koninklijke familie, door twee ministers en eenige getrouwden vergezeld. Het eerste wat haar bij het binnentreden in 't oog viel, was het met groote zwaarte letters op den witten muur geschilderd woord: ‘Dood!’ De biograaf van de ongelukkige prinses Maria Theresia Charlotte zegt omtrent de gebeurtenissen van 9 en 10 Augustus: ‘Maria Theresia, toen veertien jaar oud, stond, omgeven door grenadiers, naast hare moeder. Dat was het voorspel van den 10 Augustus, op welken dag de prinses hare koninklijke ouders door een bosch van pieken en langs de monden van honderd kanonnen naar de zaal van het Wetgevend Lichaam volgde. De beraadslagingen over de ontzetting haars vaders van de koninklijke waardigheid waren de eerste parlementaire debatten, die zij hoerde. ‘Stelt men zich de ontroering voor, welke op die plaats de jeugdige prinses aangreep, dan beseft men de waarheid van Bossuet's woorden, dat men zich verwonderen moet over de menigte tranen, die de oogen van vorstinnen kunnen ontvloeien.’ Het ontbrak den Jakobijnen in het Wetgevend Lichaam aan een voorwendsel om den koning als een straf waardig misdadiger voor te stellen. Hij had slechts zijn paleis met troepen bezet, toen het volk hem bedreigde, doch in plaats van zich te verdedigen, zich onder de bescherming van 't Wetgevend Lichaam gesteld. Hoe men ook peinsde, men kon geen voorwendsel tot eene aanklacht vinden. Daar worden de donder van 't kanon, het knallen van 't geweervuur gehoord, en de koning ontstelt bij de gedachte, dat men hem de verschrikkingen van den burgeroorlog zal ten laste leggen, en hij haast zich te verklaren dat hij geen bevel heeft gegeven om te vuren. Maar hoe is het intusschen in 't paleis gesteld? Met de opmerking dat het wel haar plicht is den persoon en de familie des konings te beschermen, maar niet de muren van het bedreigde paleis, verlaat de nationale garde hare posten en sluit zich gedeeltelijk bij de bestormers aan. De aanhangers van den koning hadden zich onmiddellijk na den koning verwijderd; de Zwitsers daarentegen, aan strenge krijgstucht gewoon, wrachten op nadere bevelen. Eene bende Marseillanen valt hen beneden bij den grooten trap aan, rukt met lange vuurhaken vijf man uit hunne gelederen en slaat hen ten aanzien hunner kameraden met knuppels en geweerkolven dood. Op dit gezicht worden de dappere krijgslieden, woedend; zij geven vuur op de rebellen; een aantal van dezen valt gedood of gewond; de overigen nemen de vlucht, werpen hunne wapens weg en laten de medegebrachte kanonnen achter. Binnen enkele minuten zijn het plein voor het paleis en de Place du Carrousel van volk gezuiverd: een bewijs dat men alleen tegenover vreesachtigen en weerloozen moedig is. Eveneens wordt aan eene andere zijde van 't paleis eene groote menigte, die er op aanstormde, teruggeslagen. Maar het is 't noodlot van Lodewijk, door zijne besluiteloosheid den triomf van het kwade te bevorderen. Zoodra de stand van een strijd in de Vergadering bekend wordt, slaat een gedeelte der afgevaardigden onheilspellende blikken op den koning; een ander gedeelte betuigt er zijn misnoegen over, dat de Zwitsers bevel hebben gekregen te moorden. Een der ministers betuigt het tegendeel. De koning roept luide dat hij verboden heeft om te vuren, en zendt dadelijk den heer D'Hervilly naar de verdedigers van 't paleis. Deze slaagt er in door den tuin het t[er]ras van 't paleis te bereiken, en roept den daar geposteerden twee honderd Zwitsers toe, zich onverwijld naar de zaal van 't Wetgevend Lichaam te begeven. Zij gehoorzamen, en de verschrikte wetgevers begrijpen dat zij nu in de macht van den koning zijn. Deze echter merkt door zijn eigen angst hunne vrees niet op en beveelt slechts wat zij van hem verlangen. Zoo gaat ook dit beslissend oogenblik, waarop de koning de gedweeë vergadering met zich naar zijn paleis had kunnen voeren, verloren. De weg daarheen is intusschen aan de tuinzijde vrij geworden. | |
XLIX.
| |
[pagina 372]
| |
woners van 't paleis, die niet gevlucht waren, zonder op rang, ouderdom of geslacht te letten, vermoord, zoowel de doodonschuldige keukenjongens en minste bedienden als de hofmaarschalken en kamerheeren. Overal stroomde het bloed, overal lagen lijken, waarop woeste, op furiën gelijkende wijven, na ze uit hebzucht van hunne kleeren beroofd te hebben, hare woede koelden. Toen er niet meer te moorden was, begon het gepeupel te plunderen, en in enkele uren waren alle vertrekken van 't paleis veranderd in plaatsen van verwoesting, die een ontzettend schouwspel opleverden. Hooren we wat Robespierre over deze bestorming zegt. ‘Een groot aantal soldaten,’ aldus vermeldt hij, ‘werden op hunne vlucht nedergeveld, maar de officieren en de generale staf werden aan de wraak van 't volk onttrokken. Het Wetgevend Lichaam nam hen zorgvuldig in bescherming. De ongelukkige agenten der aristokraten werden opgeofferd, de hoofden bleven ongestraft. De helden van Marseille zijn gevallen en de gevaarlijke intriganten, die reeds sedert het begin der omwenteling hun vaderland in rouw en ellende hebben gedompeld, leven nog, om het geheel ten verdere te voeren. ‘De kanonniers verdienen den dank en de bewondering der natie. Zij verachtten de bevelen hunner officieren en van den syndikus Röderer, om het vaderland getrouwd te blijven, en hunne dapperheid was voorbeeldig. Reeds sinds lang heeft men de opmerking gemaakt, dat het volk geene trouwere vrienden en ijverigere verdedigers heeft dan het artilleriekorps; het heeft dit ook nu weder bewezen.’ Robespierre spreekt van dapperheid, zonder te zeggen tegen wie zij eigenlijk gericht was. De betoonde heldenmoed bestond daarin, dat duizenden gewapende lieden een paar honderd Zwitsers, die zonder aanvoerder waren, overwonnen, toen zij er in gesl[a]agd waren hen ook in den rug aan te vallen; voordat dit het geval was, hadden de Zwitsers hen telkens op de vlucht gejaagd. Met dezelfde snoeverij gaat Robespierre voort: ‘Ook de nationale garde verdient geroemd te worden; zij heeft te meer aanspraak op onzen dank, daar zij tegen de aristokratische gezindheid harer aanvoerders had te kampen, en het ons bijzonder treft, burgerzin en gevoel van menschelijkheid aan te treffen bij hen die met de handhaving van de openbare macht zijn belast.’ Robespierre roemt alzoo de nationale garde niet alleen omdat zij tot het volk is overgegaan en de bestorming van het paleis niet verhinderd heeft, maar noemt het ook burgerzin, dat zij na de bestorming het vermoorden der weerloozen niet heeft verhinderd. ‘Men zag,’ aldus besluit Robespierre, ‘op den 10 Augustus de gendarmes en en gewapende burgers van nabijgelegen steden en dorpen met geestdrift het volk te hulp snellen, en overal werden zij door het volk met de roerendste bewijzen van erkentelijkheid en vriendschap begroet. Verscheidene gemeenten hadden zich reeds dadelijk na den opstand ter beschikking gesteld.
de martelaar gabriel perboyre.
‘Wie is in staat al het belangrijke van dien dag te schetsen? Wie kan het gevoel beschrijven, dat alle harten vervulde? Overal vond men slachtoffers; deze hadden hun vader, gene hunne vrienden, die weer een broeder te beweenen. Maar de vaderlandsliefde, de geestdrift voor de vrijheid deden het verlies minder smartelijk gevoelen, ofschoon heete tranen vloeiden over de gesneuvelde verdedigers der vrijheid. ‘Geen enkel stuk zilver, geen meubel werd uit de Tuilerieën geroofd; wien iets in handen was gevallen, die gaf het over aan de Nationale Vergadering of aan het gemeentebestuur. Men achtte het recht van verovering aan diefstal gelijk. Ja, dit gevoel van billijkheid werd zelfs te ver gedreven, het volk vermoordde eenige personen, die meenden zich iets te mogen toeëigenen.’ Moord uit gevoel van billijkheid! Wisten die vrijheidsmannen dan niet dat er rechters zijn? Het volk was wreed, terwijl het rechtvaardig meende te wezen. Den 10 Augustus werd alle hoop op een beteren stand van zaken ten grave gedragen; de heerschappij van het volk werd ingevoerd, die van nu af Frankrijk onderdrukken en geheel Europa met angst en afschuw voor de omwenteling vervullen zou; het Schrikbewind, 't welk zelfs in Duitschland de vrienden der omwenteling van haar afkeerig maakte, zou weldra optreden. Nu zullen we naar de Nationale Vergadering terugkeeren. Daar houden de personen zitting, welke zoo vaak gezworen hebben, hun leven voor de handhaving der grondwet veil te hebben. Heden hebben zij geduld dat het volgens de grondwet onschendbare hoofd van den Staat door het gepeupel uit zijn paleis is verjaagd; uit vrees voor dat gepeupel beraadslagen zij nu over de afzetting van den koning, en die beraadslaging werd alleen voor een oogenblik gestaakt, toen de uitslag van den strijd twijfelachtig was; indien het volk werd teruggeslagen, vreesden zij voor de wraak van den overwinnaar. Nauwlijks echter verkondigt het gejuich op straat, dat het volk de overwinning heeft behaald, of de stemming in de vergadering wordt geheel anders. Nu sluiten de Girondijnen zich bij de Jakobijnen aan, om door het gepeupel niet voor slechte patriotten te worden aangezien; zij hadden trouwens ook wel de afzetting van den koning verlangd, maar langs wettigen weg, niet door ruw geweld. Thans moet de vergadering eenvoudig het gepeupel gehoorzamen. Troepen havelooze, met bloed bevlekte kerels komen de vergaderzaal binnen; zij brengen ten bewijze hunner dapperheid den uit de Tuilerieën geroofden buit mede en eischen de afzetting van den koning. Lodewijk wordt een verrader genoemd, die het vaderland aan den vreemdeling verkocht en dien dag het bloed van de strijers voor de vrijheid vergoten heeft. Enkele afgevaardigden doen eene poging om de schreeuwers tot bedaren te brengen, door met veel vertoon en plechtigheid den eed te herhalen, dat zij het vaderland willen redden. Daar verschijnt eene deputatie uit den nieuwen Gemeenteraad, die zichzelven als zoodanig heeft opgeworpen, en kondigt de vergadering aan, dat het bestuur der stad is overgegaan in handen van lieden, die door den wil des volks daartoe zijn geroepen, en dat het Santerre tot kommandant der nationale garde heeft benoemd; voorts dat het besloten heeft, over al hetgeen het verricht heeft en nog verrichten zal geen anderen rechter te zullen erkennen dan het souvereine volk. Het gepeupel verklaart zich hiermede tot bestuurder van den Staat, en deszelfs leiders, de Jakobijnen, plaatsen zich boven de gekozen volksvertegenwoordigers. In de vergadering is niet meer sprake van de grondwet; de grondbeginselen der Jakobijnen, ‘vrijheid en gelijkheid’, worden aangenomen; zij zweert, de vrijheid en gelijkheid tot den dood te zullen dienen. (Wordt voortgezet.) |
|