kanten omgeeft. Zoolang alles met het jagen naar wensch gaat, volgen wij de overigen. Maar als een stuk wild ons weet te ontkomen en ons geduld op eene zware proef gesteld wordt; als de honden, die op een dwaalspoor gebracht zijn, her- en derwaarts loopen en er vloeken over de lippen der jagers komen, - dan ontbreekt het ons verder aan alle belangstelling in de jacht. Wij sturen onze paarden in de richting van eene met gras begroeide laan, die heerlijk door geboomte beschaduwd is. Wij draven de laan lustig door en komen eindelijk op eene opene vlakte. Wij galoppeeren over de vlakte heen en volgen de kronkelingen van eene tweede laan. Wij steken eene beek over, wij rijden een dorp door, wij komen eindelijk in de herderlijke eenzaamheid te midden der heuvelen. De paarden schudden hunne hoofden en hinniken tegen elkander, en hebben even veel genoegen als wij. De jacht is vergeten. Wij zijn even gelukkig als een paar kinderen; wij heffen te zamen een Fransch liedje aan... Daar komt er eensklaps een einde aan onze vreugde. Het paard van mijne vrouw zet een zijner voorpooten op een losliggenden steen en struikelt. De vaardige hand mijner vrouw verhindert, dat het valt. Maar bij de eerste poging, die het beest aanwendt om voort te gaan, doet de treurige waarheid zich aan ons voor: er is eene pees verrokken; het paard is kreupel.
Wat nu te doen? Wij zijn vreemdelingen in dit eenzame gedeelte der landstreek. Al kijken we onze oogen ook nog zoo uit, we zien geen spoor van eene menschelijke woning. Er schiet ons niets anders over dan den heuvel op te rijden en te zien, of wij er aan den anderen kant ook eene kunnen ontdekken. Ik verruil de zadels en doe mijne vrouw mijn paard bestijgen. Het goede beest is niet gewoon om eene dame op zijn rug te dragen; het voelt de drukking van mansbeenen niet aan zijne beide zijden; het wordt schichtig en begint met zijne achterpooten te slaan. Ik volg te voet, op een behoorlijken afstand van zijne achterpooten, en leid het kreupele paard bij den teugel voort. Bestaat er een ellendiger schepsel op den aardbodem dan een kreupel paard? Ik heb kreupele menschen en kreupele honden ontmoet, die er vroolijk uitzagen, - maar ik heb nog nooit een kreupel paard ontmoet, dat er niet somber over zijn eigen leed uitzag.
Gedurende een half uur maakt het paard mijner vrouw allerlei kromme sprongen. Ik sukkel achter haar voort, en het kreupele paard komt achter mij aanhinken. Vlak bij den top van den heuvel komt onze treurige stoet een arbeider voorbij, die op een naburig land aan het werk is. Ik verzoek dezen man, naar ons toe te komen; maar hij kijkt mij slechts aan, zonder een voet te verzetten. Ik vraag hem met luider stemme, hoe ver wij nog van Farleigh Hall af zijn, en nu antwoordt de arbeider ook zoo luid als hij maar kan;
‘Vier uren.’
Het paard mijner vrouw laat haar geen oogenblik met rust; zij begint haar geduld te verliezen.
‘We kunnen zoo'n eind op zulk eene wijze niet afleggen,’ zegt zij. ‘Waar is de naastbijgelegen herberg? Waag het dien kerel op het land eens!’
Ik haal een shilling uit mijn zak en doe dezen in de zon blinken. De shilling bezit eene magnetische kracht en doet den arbeider langzaam naar mij toekomen. Ik vertel hem, dat wij onze paarden ergens op stal willen zetten en een rijtuig huren, om ons naar Farleigh Hall terug te brengen. Waar kunnen wij dat krijgen?
De arbeider antwoordt, terwijl hij zijne oogen steeds op den shilling gevestigd houdt:
‘Wel, te Underbridge.’
‘Zijn we nog ver van Underbridge vandaan?’
De arbeider herhaalt: ‘Ver van Underbridge vandaan?’ en lacht bij het uitspreken dezer woorden
Hieruit maak ik op, dat Underbridge dichtbij is, - als we het maar wisten te vinden.
‘Wilt ge ons den weg wij zen, vriendje?’
‘Wilt ge mij een fooiken geven?’
Ik knik hem toe en wijs op den shilling. Het boerenverstand wordt wakker geschud. De man sluit zich bij onzen treurigen stoet aan. Mijne echtgenoote is eene mooie vrouw, maar hij kijkt niet eens naar haar, en - wat nog verwonderlijker is - hij kijkt niet eens naar de paarden. Zijne oogen zijn bij zijne gedachten, - en zijne gedachten zijn bij den shilling.
We bereiken den top van den heuvel, - en zie, daar ligt aan den anderen kant in eene vallei het beloofde land van onzen pelgrimstocht, de stad Underbridge. Nu vraagt onze gids om zijn shilling [e]n laat het aan ons over, de herberg zelf [t]e vinden. Ik ben van nature een beleefd man. Ik zeg ‘Goeden morgen!’ bij h[e]t scheiden. De gids kijkt mij aan met den shilling tusschen zijne handen, om er zich van te overtuigen, dat hij niet valsch is. ‘Morgen!’ zegt hij norsch en draait ons den rug toe, alsof wij hem beleedigd hadden. De man leverde ons een kluchtig staaltje van het toenemen der beschaving. Als ik geen kerktoren te Underbrigde gezien had, dan zou ik haast op het vermoeden gekomen zijn, dat we onder de wilden verdwaald geraakt waren.