Dichtbloemen uit den Vreemde.
De engel en het kind.
(Naar Jean Reboul.)
Een Engel daalde uit hooger sfeer
Bij 't wiegje van een zuig'ling neêr,
En 't was of hij zijn beeld'nis zag,
Die daar zoo zacht te sluim'ren lag.
‘Lief kind!’ zoo ving hij fluist'rend aan,
‘Wilt gij met mij naar Boven gaan?
o Kom, ontvlucht dees nietige aard,
Ze is vol van zonde en u niet waard.
Volmaakte vreugde woont hier niet;
't Is smarte wat mijn oog hier ziet;
De blijdschap draagt een kiem van smart;
De wroeging knaagt aan ieder hart.
De vrees zit voor bij ieder feest,
En drukt en pijnigt hier den geest.
Hier daagt geen enk'le blijde dag,
Die zegt, hoe 't morgen wezen mag.
En zou dit lief en zacht gelaat,
Waar ‘hemel’ op te lezen staat,
Hier moeten kwijnen, als een plant,
Verschroeid door zomerzonnebrand?
En zou de gloed van 't stralend oog,
Zoo blauw als 's hemels held're boog,
En als geschapen voor den lust,
Door tranen worden uitgebluscht?
o Neen, lief kind, en driewerf neen!
Zweef met mij naar den hemel heen!
Gods vaderzorg voor u is groot,
En gunt u wel een' vroegen dood.
Laat niemand treuren bij uw graf!
Uw oud'ren staan u willig af,
En plengen op uw terpje een traan,
En wenschen met u meê te gaan.
Eens haalt ge, in hagelwit gewaad,
Als ook voor hen het doodsuur slaat,
Met onbesmette kindermin,
Hen juichende ten hemel in!
Kom aan, mijn kleine tochtgenoot,
Neem aan de hand, die ik u bood!
Wie zonder zonden sterven mag,
Zijn laatste is hem de schoonste dag.’ -
En de Engel rijst, en neemt zijn vlucht,
En klapwiekt vroolijk door de lucht.
Wat staat gij bij zijn graf en beeft?....
Juich, Moeder, juich! Uw liev'ling leeft!
|
|