Eene herinnering aan den hertog van Wellington in Orthes.
‘Het was in het jaar 1812,’ begon de oude vrouw, ‘dat mijn man en ik, toen een jong echtpaar met een zuigeling, eene kleine geldsom erfden.
Hiervoor kochten wij deze herberg, waarin wij een goed onderkomen hoopten te vinden. Aan de geruchten, dat de oorlog, die reeds zoo lang in andere landen gewoed had, spoedig ook ons eigen, klein Bèarn zou bereiken, schonken wij weinig geloof.
Wij hadden evenwel de herberg nauwelijks twaalf maanden bewoond, toen we ondervonden, dat de losse geruchten, helaas, maar al te veel waarheid hadden bevat. De verwijderde donder, waaraan we in den laatsten tijd volstrekt niet meer gedacht hadden, kwam over onze grenzen. Al de ellende, die een land ten deel valt hetwelk ongelukkig genoeg is, de schouwplaats te zijn van den woedenden kampstrijd tusschen twee machtige vijanden, kwam over ons.
Het Fransche leger viel de algemeene haat ten deel.
Vooreerst waren de Franschen onze erfvijanden en het onderscheid van godsdienst tusschen zulke naast elkander wonende volken, vermeerderde nog het bittere gevoel, dat een klein land, hetwelk door een machtigen nabuur beoorloogd is geworden, voor zijne veroveraars koestert. Zij leefden slechts van plundering en bedrogen met beloften van betalingen, welke niet gehouden werden.
Wij verachtten ook de Spanjaarden, omdat deze zoowel lafaards als dieven waren.
Den Engelschen echter moest men de eer nageven, dat ze goed gedisciplineerde, ordelijke troepen waren, die, al dronken ze ook veel cognac, er toch voor betaalden.
Wij waren sedert eenigen tijd van de gehate Fransche inkwartiering vrij geweest, toen op een schoonen morgen, in Februari 1814, het gerucht tot ons kwam dat Soults armee, die uit eene vaste stelling naar eene andere verdreven werd, aan de Spaansche grenzen stond. Verder wilde het gerucht, dat het leger de rivier zou overtrekken, doch eer we tijd hadden, naar de waarheid van een en ander onderzoek te doen, galoppeerde de kavalerie reeds over de brug in de stad. De Engelschen zaten haar dicht op de hielen. Hier werd een korte halt gehouden en dadelijk haver voor de paarden en voedsel voor de manschappen verlangd. Hoezeer we ook onwillig en verschrikt waren, we werden toch gedwongen toe te geven. Ondertusschen stelden de sapeurs alle mogelijke middelen in het werk, om de brug te doen springen, ten einde alzoo gemakkelijk aan de vervolgingen der Engelschen te kunnen ontkomen. Dat was evenwel gemakkelijker bevolen dan gedaan; want onze goede, oude en solied in rotsen gebouwde brug te ondermijnen, leverde heel wat zwarigheden op en, nadat ze er eenige steenen hadden weten af te slaan, (die bres is altijd nog te zien,) waren zij gedwongen om terug te trekken, daar de vijanden hen bijna achter de hielen was. Eer nog het alarm der aftrekkende Fransche troepen weggestorven was, trok de Engelsche voorhoede reeds over den vloed. Wij bekommerden er ons al heel weinig over, welke partij in het bezit van onze kleine stad was, doch vernamen met groote vreugde, dat lord Wellington over een uur verwacht werd. Er was toen ter tijd in geheel Frankrijk geen kind, dat den gevierden held niet bij name kende, en groot waren de geestdrift en de vreugde, welke het verwachte, hooge bezoek onder ons te weeg bracht. Ik wist zeer goed, wat het zeggen wilde, wanneer hongerige soldaten bij ons werden ingekwartierd, doch toen ik de trappen afliep om een mager hoen, waarin onze geheele voorraad levensmiddelen bestond, te verbergen, struikelde ik, viel en verstuikte mijn
enkel zoozeer, dat ik genoodzaakt was mij neder te leggen om hem te doen verbinden eer ik weder in de salle à manger kon terugkomen. Nauwelijks was ik op mijne gewone plaats bij mijn man, toen in de straten zich een gedruisch liet hooren en lord Wellington en zijn gevolg voor onze deur stil hielden.
Nog bevende van onrust en van smart, die een gevolg van mijnen val was, verwachtte ik bevreesd het binnentreden van den vreeselijken held. Doch oordeel over mijne verrassing en verlichting van angst toen een man van middelmatige lengte, middelbaren ouderdom en vriendelijk voorkomen tot mij kwam en zeide:
‘Goeden avond, ma petite dame! Zeg eens, wat kunt ge als avondeten opdisschen?’
Door zijne vriendelijke stem iets gerust gesteld, verklaarde ik bevend, dat ik niets had; want dat de Franschen alles hadden medegenomen.
‘Kom, kom, ik laat me niet wijs maken, dat ge niets in huis hebt,’ zeide hij met een helderen lach. ‘Kort en goed, ik ben hier nu meester en heb volstrekt geen lust in een afwijzend antwoord. Ik ben verzekerd, dat gij voor uw eigen avondeten wel wat