op zijne kamer en, in zijn lot gelaten en gerust, zette hij zijn arbeid voort.
Aan den avond van den volgenden dag stond hij wel een kwartier voor den bepaalden tijd, voor het vreeselijke paleis. - Nieuwsgierigheid sloeg evenwel bij hem nog den boventoon aan. - De bode van gisteren stond hem op te wachten. Door lange gangen ging deze zonder een woord te spreken en zonder om te zien, hem vooruit. Daar stonden zij aan eene groote, ijzeren deur, zij werd opengesloten, op een wenk van zijn geleider trad Naumann er in en oogenblikkelijk werd achter hem de deur weder dicht gedaan. Hij bevond zich in een wijd, spaarzaam verlicht gewelf. Een blok voor eene zwartbekleede tafel en hierop een crucifix, een doodshoofd en eene lamp: dat was alles wat er in dit vertrek was. - De tijd had de wanden grauw gekleurd, twee groote met ijzer beslagen deuren stonden tegenover elkander.
In afwachting van de dingen die komen zouden, trad Naumann naar de tafel, nam den schedel die hem tegengrijnsde in de hand en gaf zijne tallooze en onbestemde gedachten den vrijen teugel. Of hij toch geen vijand te duchten had. - Hij bepeinsde zijne omstandigheden, zijne betrekkingen en zijne gesprekken. Eene zekere vrees overviel hem, welke al sterker werd, naarmate het wachten langer duurde. Hij stelde zich voor, hoevele slachtoffers hier reeds moedeloos en verslagen hadden vertoefd en ook, hoevele er reeds hun bloed hadden laten vloeien. - Al de vermaningen zijner vrienden, alle aanbiedingen om hem te redden, klonken hem op nieuw en krachtiger dan gisteren in de ooren. Hij was nog altijd voor zich zelven overtuigd, door te weigeren om op de vlucht te gaan zedelijk gehandeld te hebben - maar was het ook verstandig? Hieromtrent werd zijne meening van oogenblik tot oogenblik twijfelachtiger en hij was er niet ver meer van af, zich zelven van lichtzinnigheid te beschuldigen.
Na verloop van een uur. - en nooit was hem een uur ooit zoo lang gevallen, - hoorde hij naderende voetstappen. Aan de tweede deur rammelden de sleutels: zelfs de verlossing van den angst was hem welkom. Knarsend draaide de deur op hare hengsels open en Naumann zag op een kleinen afstand van zich eenige mannen in zwarte kleeding staan. Hij had zich opgericht en wilde hen te gemoet gaan, doch een der mannen wenkte met de hand. ‘Verlaat de plaats niet waarop gij staat,’ zeide deze, ‘geef mij op deze vreeselijke plek voor het aangezicht des Eeuwigen, wiens blikken ook de kerkermuren doordringen, een antwoord volgens uw geweten op de vragen, die ik u doen zal.
‘Gelooft gij aan God en aan de onsterfelijkheid?’ - ‘Ja!’ - ‘Welke gedachten gaan er in u om bij het aanschouwen van dat doodshoofd? - ‘Dat zijn bezitter eens, als wij, in menschelijke gestalte om wandelde en dat ons beiden te wachten staat wat hem weervoer! - ‘Goed, zult gij met dezelfde gezindheid trouw en oprecht op al de vragen antwoorden, die u in eene andere plaats zullen worden gedaan?’ ‘Gewis!’ - Welaan, dit bericht zal ik den rechters brengen.’
Met dezelfde waardigheid, waarmede hij was binnen getreden, verwijderde de spreker zich weder. De deur werd gesloten en Naumann bleef in den letterlijken zin des woords aan zijne gedachten overgelaten. Aan den eenen kant waren deze troostend, doch aan den anderen kant vreesverwekkend, en echter vond hij in zijn geheelen levensloop in Venetië, volstrekt geene redenen, die hem met recht tot verantwoording konden doen roepen.
Weder verliep een groot kwartier en andermaal lieten zich schreden hooren. De deur ging open en de mannen met hunne zwarte kleederen en zwarte mantels traden binnen. ‘Hebt gij,’ vraagde dezelfde, die een kwartier geleden ook al het woord tot hem gericht had, ‘bij u zelven vast voorgenomen tegenover ons heilig gerecht de volle waarheid te spreken!’ ‘Dat voornemen had ik vroeger reeds,’ was Naumanns antwoord.
Thans werd hij door de beide begeleiders van den spreker geblinddoekt en deze voerden hem door lange gangen, trappen op en af, tot voor eene deur die na herhaald kloppen werd opengedaan. Hier bracht men den geblinddoekte op eene bepaalde plaats, nam hem den doek van de oogen en gaf hem in een oogenblik van diepe stilte den tijd om adem te scheppen en te zien waar hij was.
Hij stond andermaal in een gewelf, dat overal zwart behangen doch helder verlicht was. Op eene eenigszins verheven plaats stond eene tafel, die eveneens met een zwart kleed bedekt was en rondom deze zaten tien rechters in een zwart gewaad met zwarte mantels. De voornaamste van hen begon met plechtigen ernst;
‘Weet gij voor welk gerecht gij staat?’ - ‘Zooals ik gehoord heb: voor het gerecht der staats-inquisiteurs van de republiek Venetië!’ - ‘Vermoedt gij ook waarom?’ - ‘Volstrekt niet, - ik weet geene de minste redenen aan te voeren waarom ik hier geroepen ben!’ - ‘Vreest gij het gerecht?’ - ‘Neen, ik hoop van hier vrij te zullen vertrekken!’ - ‘Vereert gij het teeken des heiligen kruises? Gelooft gij aan eene opstanding. Is u het evangelie heilig!’ - ‘Ja, ja, ja!’ - ‘Nu dan, zweer bij den drieênigen God der gansche christenheid, alle vragen, die ons heilig gerecht u voorleggen zal, naar uw geweten te zullen beantwoorden!’ - Naumann moest nederknielen, zijne linkerhand op de ontbloote borst en de rechter op het evangelie leggen. - ‘Ziehier het zwaard der gerechtigheid,’ zeide een der rechters, terwijl hij een breed, blank en tweesnijdend zwaard omhoog hief. ‘Het beschermt de onschuld, doch straft ook bloedig den misdadiger. Zweer thans!’
Naumann zwoer den plechtigen eed en de rechter begon aldus:
‘In den nacht van den vijfden op den zesden. Februari is het hier bestaande opera-gebouw afgebrand. Wat houdt gij voor de naaste oorzaak van den brand, die zoo onwederstaanbaar om zich greep en in weinige oogenblikken het prachtige gebouw in de asch legde?’
‘Ik houd het er voor, dat de brand uit onvoorzichtigheid ontstaan is!’
‘Er zou eene opera van u opgevoerd worden. De directeur, die aan uw werk de voorkeur gaf, had korten tijd te voren eene hevige woordenwisseling gehad met een man, wiens werk hij afgewezen had!’
‘Dat is zoo, met Signor Fescara uit Bergamo!’
‘Hebt gij dit voorval niet getracht met den brand in verband te brengen?’
‘Nooit, neen, nooit! Hoe groot ook het misnoegen van Fescara moge zijn, omdat men zijn werk had afgewezen, ik acht hem niet in staat zulk eene wraak te nemen. Voor het overige geloof ik, dat Signor Fescara sedert de afwijzing zijner opera zelfs geen gebruik heeft gemaakt van de kaart, die hem tot het tooneel toegang verleende!’
‘Desniettegenstaande meent de deurwachter zich te herinneren dat hem op denzelfden avond door een gemaskerden man een passepartout aangeboden werd, die uit naam van Fescara afgegeven was. Tegenover deze bewering wordt de bekentenis van Fescara zeer twijfelachtig, dat hij namelijk op dien eigen avond in Chioggia geweest is en gedurende den brand over de Lagune voer. - De kaart beweerde hij, kon slechts door misbruik in andere handen gekomen zijn, doch daar hij niemand wist aan te wijzen, die bevestigen kan, dat hij hem in Chioggia gezien of gesproken heeft zoo....’
‘Fescara, - op dien tijd van Chioggia over de Lagunen gevaren,’ - viel Naumann in, - ‘verheven rechters, ik geloof in de mogelijkheid te zijn een getuige voor Fescara aan te wijzen.’
‘En wie is dat?’
‘Verheven rechters, een jongeling uit Sassonia kwam in den nacht van den ongelukkigen brand, ik geloof van Padua, hier in Venetië. Hij zag van het schip den weerschijn der vlammen. Het trof hem, dat een man van tusschen de veertig en vijftig jaar, die medevoer, uitriep. ‘Dat vuur was, om zoo te zeggen, eene straf des Hemels voor een bestuur, dat zoo weinig vaderlandslievend is, dat werk van vreemden verkiest boven dat der Italianen!’ - De jongeling deelde dezen uitroep, die in zijn oor zoo vreemd klonk, gedurende het gesprek aan de weduwe Fobaldi mede, bij wie ik voor 't oogenblik woon. Zou hij, die dezen uitroep deed, Fescara niet geweest kunnen zijn?’
‘Het gerecht is u dankbaar voor deze mededeeling. Hoe heet de jongeling?’
‘Theophilo Meiszner uit Sassonia!’
‘En gij hebt bijgevolg geen vermoeden wie de brandstichter kan geweest zijn?’
‘Neen, zoowaar ik het kruis vereer, in het geheel niet. Ik heb er veel over nagedacht, doch geene oorzaak kunnen vinden.’
Hiermede was het verhoor afgeloopen. Op een wenk van den voorzitter werd Naumann in eene zijkamer gebracht, en, na verloop van eenige minuten teruggeroepen, vernam hij de uitspraak, dat hij volkomen vrij was. Een paar medeleden van de rechtbank stonden op en traden naar hem toe en spraken met hem eenige beleefde woorden over het edele vertrouwen, dat hij tegenover het vreeselijke gerecht betoond had. Zij hadden hem in stilte beklaagd, dat deze dagvaarding hem zorgen baren zou, en alleen hun ambtsplicht had hun verhinderd, hem een wenk te geven.
Thans werden zijne oogen weder dichtgebonden, de terugweg ging weer, waarschijnlijk om het geheimzinnige in de hand te werken, trap op en trap af. Toen hem de doek van voor de oogen weggenomen werd, bevond hij zich aan de deur waardoor hij in het vertrek gekomen was, waar hij het eerst was binnen gebracht. Hij toefde natuurlijk niet lang om henen te gaan.
Op denzelfden avond en mogelijk wel geen uur later, bevond mijn grootvader zich op de Riva del Sciavoni voor een marionettentheater, toen een vreemdeling hem op den schouder klopte en op de vraag wat men van hem begeerde, ten antwoord gaf:
‘Gij moet mij oogenbìikkelijk volgen naar de magistrato urbano (de policie).
Mijn grootvader verschrikte. Alles wat hij gehoord en gelezen had over de geheime handelingen van het Venetiaansche gerecht, trad thans voor zijnen geest. Doch, wat kon men van hem begeeren? wat hem ten laste leggen? - Hij was voor zich zelven overtuigd, geen woord tegen de verheven republiek gesproken te hebben. Desniettegenstaande klopte zijn hart en hij betreurde het, dat hij maar niet op de villa aan de Etsch gebleven was en 't berouwde hem in de nabijheid