klimmen, om door allen gezien te worden. ‘Geen veto meer! Geene aristokraten, geene priesters! Dekreten onderteekenen!’ brult men opnieuw. Legendre eischt zelfs in naam van 't volk dat de koning oogenblikkelijk de niet goedgekeurde dekreten onderteekent, maar Lodewijk antwoordt vastberaden: ‘Dit is noch de vorm, noch het oogenblik, om eene onderteekening van mij te verlangen.’
Dit kloeke antwoord verbaasde de menigte zóo, dat men niet wist wat men nu zou doen; daar roept een uit den hoop: ‘Leve de natie!’ en het janhagel brult die woorden na.
Terwijl dit in de groote zaal voorviel, stond in het aangrenzend vertrek de koningin tegenover een hoop vischvrouwen en ruwe kerels, die er evenzeer vermaak in schepten, hunne woede op de koningin te koelen. Men hield haar eene bijl en een geesel met het opschrift: ‘Voor Maria Antoinette!’ eene houten galg en een uit rauw vleesch gesneden hart voor de oogen. Maar was de koning kalm en bedaard uit flegma en geduld, zoo was Maria Antoinette moedig uit fierheid, en met een verachtelijken blik zeide zij tot de woedende wijven, dat zij medelijden had met de ontzettende dwalingen van het Fransche volk.
Barnave, die, bevend voor het leven der schoone vrouw, aan hare zijde stond, had voor haar op de knieën willen vallen toen zij met koninklijken trots deze woorden sprak, en zelfs de woeste Santerre verkeerde onder den indruk van de betoovering, die ware schoonheid altijd uitoefent.
‘Mevrouw,’ fluisterde hij haar toe, en zijne oogen schitterden van lage begeerte, ‘ge hebt zeer onbekwame vriendeu; ik ken iemand, die u beter zou dienen, indien ge het verlangdet.’
Maria Antoinette gaf geen antwoord, maar mat hem met een trotschen, verachtelijken blik; daarna wendde zij zich tot de achter haar staande prinses Lamballe, de schoonste vrouw van haar tijd, op wie menigeen een wellustigen blik wierp, en sprak zacht met haar, als nam zij niet de minste notitie van het volk, dat zich in de zaal bevond.
De menigte begint zich te vervelen; men heeft zijn doel bereikt; men heeft uren achtereen het koninklijk paar beschimpt. Maar 't is niet gelukt hetzelve in drift te doen geraken, - kalm en met verachting verdragen Lodewijk en Maria Antoinette alles wat zij niet kunnen verhinderen.
Eindelijk komt Pétion, de maire van Parijs, opdagen, die niets gedaan heeft om de buitensporigheden van 't gepeupel te beletten. Hij laat zich door twee nationale gardes in de hoogte tillen; men begroet hem met gejuich, ontbloot het hoofd en zwaait met de pieken, Pétion is de man van 't volk.
‘Burgers,’ aldus spreekt hij de menigte toe, ‘ge hebt den koning uwe billijke eischen doen kennen; ge hebt gedaan waartoe ge bevoegd waart. Het antwoord van den koning kan echter in dit oogenblik niet als vrij worden beschouwd; hij heeft recht het u te weigeren, maar gij hebt geen recht, tegen zijn wil nog langer in zijne woning te blijven. Ge hebt mij beloofd, u waardig en betamelijk te zullen gedragen, - ge hebt woord gehouden. Gaat nu echter naar huis en bezoedelt dezen schoonen dag niet door eene onwettige handeling, opdat uwe vijanden geen grond hebben om u te belasteren.’
Men klapte in de handen, verliet de zaal en ontruimde het slot. Het gepeupel trok af nadat het aan 't hof een visite had gebracht.
't Is buiten twijfel dat deze afloop niet door de opstokers de gewenschte was; het laat opdagen van Pétion doet vermoeden dat hij eerst zijn plicht deed, toen hij bespeurde dat het deel - het vermoorden van het koninklijk paar - niet zou bereikt worden.
Men heeft menigmaal de vraag gedaan, of 't bij eene omwenteling beter is, de vorsten te verjagen, òf hen gevangen te zetten en zelfs ter dood te veroordeelen. De voorstanders van het laatste gevoelen geven als grond daarvoor op, dat de verjaagde vorst het hoofd der reaktie en de natuurlijke vijand van de republiek of het nieuwe koningschap is, en de ontevredenen zich bij hem zullen aansluiten.
We laten geheel de vraag in 't midden, of een volk recht heeft, een harder vonnis dan het verlies der kroon over een vorst te vellen; we slaan alleen de geschiedboeken op en zien daaruit, dat waar de omwenteling er voor is teruggedeinsd den persoon van den vorst aan te randen en zich met zijne verdrijving vergenoegde, de verjaagde vorst voor de omwenteling nooit gevaarlijk is geweest, wanneer niet slechts eene kleine partij, maar het volk in groote meerderheid in opstand was gekomen.
Men had destijds vooral aan het gebeurde bij de omwenteling in Engeland moeten denken. Karel I was ter dood gebracht geworden, en het bloed van den koning had als een vloek op de omwenteling gerust; zijne terechtstelling had niet kunnen verhinderen, dat zijn zoon de tegwenomwenteling begon en den troon besteeg.
De vorsten leeren weinig uit de geschiedenis; met de volken gaat het evenzoo, en terwijl Lodewijk zich niet de les had ten nutte gemaakt en tegenover de omwenteling een dubbelzinnig spel dreef, beging het Fransche volk de dwaasheid, de vlucht van den koning te verhinderen.
De betrekkingen met het buitenland en de emigranten zouden zeker weinig veranderd, de gevaren niet grooter geworden zijn, indien Lodewijk XVI te Koblentz een toevluchtsoord had gevonden. In plaats van hem daartoe de gelegenheid te laten, verhinderde men zijne vlucht, nam hem gevangen en gaf aan de wereld het belachlijk schouwspel, dat eene groote natie een man, dien zij vernederd had, eene kroon opdwong en het duldde dat hij een speelpop van het volk werd, die zich alle beleedigingen moest laten welgevallen.
Alleen de ruwste en laagst gezonken personen konden zonder een gevoel van schaamte en verontwaardiging zulke buitensporigheden lijdelijk aanzien; zelfs onder de republiekeinen waren velen die zich en het land er door onteerd achtten.
Allen goeden patriotten, allen rechtschapen lieden gingen thans de oogen open; men zag in dat de zoogenaamde vrijheid tot de heerschappij van 't volk en het roofgespuis leidde, en ieder die iets te verliezen had, meende dat het absolute koningschap verre te verkiezen was boven zulk een toestand.
De grondwet verleende den koning het recht van 't veto; hij had van dat recht gebruik gemaakt en werd daarom door het gepeupel bedreigd. Het gepeupel spotte dus met de grondwet en werd door het Wetgevend Lichaam als wapen tegen het veto des konings gebruikt.
Allen waren verontwaardigd, zoowel over den smaad, die den koning was aangedaan, zonder dat de overheden iets hadden in 't werk gesteld om dit te verhinderen, als daarover dat het Wetgevend Lichaam het volk het binnendringen van de vergaderzaal toegestaanen daardoor in zekere mate deszelfs buitensporigheden gebillijkt had.
Zoodra het gerucht van het gebeurde La Fayette ter ooren kwam, verliet hij het tegenover den vijand staande leger, om naar Parijs te snellen en het Wetgevend Lichaam zijne verachting te doen kennen; de aanzienlijkste burgers van Parijs, Rouaan en uit andere plaatsen dienden een adres in, om de bestraffing der belhamels te eischen; overal, te Parijs zoowel als in het geheele land, sprak men met bezorgdheid over het drijven der Jakobijnen, die zulke buitensporighe den mogelijk maakten; men zond den koning adressen met betuigingen van gehechtheid en trouw en sprak daarin met bewondering over den door hem op dezen ‘smadelijken, de natie onteerenden dag’ betoonden moed.
De koning werd door deze betuigingen van gehechtheid getroffen, maar tevens maakte hij er de valsche gevolgtrekking uit, dat zij een bewijs waren van 't verlangen naar eene tegen-omwenteling.
Hij antwoordde in eene proklamatie aan het volk: ‘De Franschen zullen niet zonder leedwezen vernomen hebben dat eene door de oproerstokers opgehitste volksmenigte gewapenderhand de woning des konings is binnendrongen. De koning heeft op de beleedigingen en bedreigingen der muiters alleen geantwoord, dat zijn geweten hem van niets beschuldigde, en hij altijd het welzijn van 't volk heeft beoogd.’
Het Wetgevend Lichaam was in groote verlegenheid; de aanstokers tot deze buitensporigheden, Danton en Pétion, werden uit hunne betrekkingen ontslagen; in de klub der Jakobijnen heerschte verdeeldheid; La Fayette was naar Parijs gekomen met het voornemen zich dit oogenblik ten nutte te maken, om alle goede elementen met het koningschap te vereenigen, de klub der Jakobijnen te ontbinden en eindelijk in orde te herstellen.
Het oogenblik was gunstig, het hof behoefde het slechts aan te grijpen, maar de verandering in de openbare meening en het voortdringen van het Duitsche leger brachten het in den waan, dat het nu verder kon gaan en de grondwet te niet doen. Lodewijk liet zich door zijne vrienden bewegen om de hulp van La Fayette af te wijzen; hij ontving hem met de meeste koelheid; hij wilde niet weder het oogenblik voor de reaktionaire beweging ongebruikt laten voorbijgaan, noch zich in de armen werpen van mannen, die hem tot het tegendeel bewogen en daardoor zooveel vernederingen berokkend hadden.
Het hof had zóoveel hoop, dat het niet verheelde hoe gehaat de volksmannen bij hetzelve waren; 't gevolg er van was, dat La Fayette nergens den minsten steun vond en de Jakobijnen hun slag waarnamen. Zij deden het voorstel om La Fayette in staat van beschuldiging te stellen, omdat hij zonder verlof het leger had verlaten. Hij mocht nog van geluk spreken, dat men hem daarheen liet teruggaan, - en het hof had een steun verloren, omdat het dien geminacht had.
La Fayette had het hof willen ontvoeren, en het zou vrij zijn geweest. Maar het was met blindheid geslagen, het rekende te veel op de zegepraal van het Duitsche leger.
Het Wetgevend Lichaam herstelde Danton en Pétion in hun ambt, en de woeste bende Marseillanen, die het Wetgevend Lichaam tot zijne bescherming om Parijs had laten bijeentrekken, rukte, in weerwil van het koninklijke veto, de stad binnen.