De Hoogmoed.
Fantazy.
Mijnen vriend M. Hendrik Van der Schelden.
Wat maakt het ons, mijn trouwe maat,
Of menig heer met norsch gelaat
Ons aanblikt, als hij wedergroet,
En zelfs geen vinger tot den hoed
Laat gaan, als waar zijn arm in staal.
Wierp hem Fortuna's rad de praal,
Kust hem om wille van zijn goed
Een slavenvolk gedwee den voet,
Ons schonk het onbezonnen wiel
Veel vrijheidsliefde in lijf en ziel,
En daarmeê, wat ook 't geld vermoog,
Zien wij den trotschaard vlak in 't oog,
En lachen braaf eens langs de baan
Met al zijn hoogmoed en zijn waan.
Want dwaalt zijn geest bij zwier en pracht,
Wat is hij meer, die ons misacht?
Wij sturen 't bootje met Gods zegen
Door weer en klip naar zaalge wegen;
Hem wijst de heerschzucht 't glanzend pad,
En daar in 't lokkend web gevat,
Drijft drift en ondeugd vaak hem voort
Van 't wiegje tot de Hellepoort.
En zie, dit kwaad spijts koorgewemel,
Sloeg toch den klauw eerst in den Hemel,
Zonk uit den Hemel tot de Hel,
En, als een forsche waterbel,
Spoog 't giftig onkruid hier op aarde.
Hoe 't ongenadig wonder sproot, mijn waarde,
Leen mij uw aandacht, ik vertel.
Toen Satan, dit hoovaardig smoel
Met Lucifer en heel de boel
Te groot werd voor den Engelstoel,
Daarop zijn Brabançonne zong,
Baldadig naar de Godheid dong,
Maar, voor zijn loon, een karpersprong
Beneden door de wolken maakte,
En, toen hij onzen aardbol raakte,
Nog door den boôm viel in een kolk
Met heel zijn sleep en al zijn volk
Tot in een poel van vuur en slijk,
Dan sprak de Prins van 't duister rijk:
‘Trawanten, vijanden van 't juk,
Wij droomden vrijheid en geluk....
- Maar schoten wakker uit Gods huis
Elk met een lange blikken buis
Aan 't achterdek,’ zei Leviathan.
- ‘Zwijg, lompe watergeus, riep Satan,
Wat heeft ons pogen wel betracht?
Gelijkheid maar geen oppermacht.
Ook, sneefden wij, ons doel was heilig;
Hier nu ten minste zijn wij veilig
En siert geen ander vorst de kroon.’
- ‘Bij God, sprak Hans, 'k geloof het schoon;
Met honderd graden Reaumuur,
Geen nood dat vijand of gebuur
Ons in dees oven immer stoor;
'k Ben zwart gebrand reeds als een moor,
Daarbij geen lichtstraal kan er door,
Wij zijn gekerkerd hier als honden....
Waar nu de gaz maar uitgevonden!’
- ‘Ja, kloeg nu Hein, een schalke guit,
De revolutie viel slecht uit.
Wij maakten met ons nieuwen staart
Verdord een felle tuimelpaart
Dwars door de starren, zee en zand.
't Was ginder toch 't luilekkerland....
Met gouden vlerk, in heil en jeugd,
Wij zweefden langs een meer van vreugd,
Wij smaakten rust, genot en eer
Bij 't minnend harte van ons Heer
En hier?... mocht ik na 't hemelsch derven
Vóor 't uur van eeuwen doemnis, sterven!
- ‘Te laat beklaagd, zei Astoroth;
Wij moesten goden zijn; maar God,
Zond ons benêen per telegraf.
Wij staan hier nu, in d[r]ek en draf,
Met gierenklauw in plaats van handen,
Een scherpe tong en lange tanden,
Met pik en so[l]fer in den krop,
Twee hoornen op den zwarten kop,
En bokkenpooten, staart en snuit,
Bij schorpioen en krokodil.
Advies aan al wie klimmen wil,
Wij schoten daar een ergen kemel.
Ach, waren wij nog in den Hemel!
- ‘Maar 't hooploos klagen brengt hier raad
Noch hulp aan de overmaat
Van 't zwellend onheil dat ons drukt,
Kreet Satan; - toch geen duivel bukt
Voor smaad en onwil van omhoog.
Te wapen, en de strijdvlag hoog!
Hoe 't Englenheir den juichkreet slaak,
Van 't zwarte rijk in 't diep verrezen,
Het schittrend Eden tergend tegen!
Ja, Hoogmoed sloot ons 't rozendal;
Welnu, die ondeugd zij de val
Des mensch: hij zinke als onverlaat
En al de duivels grolden: Amen.
Ons sla Gods straffe niet alleen;
Ook de aarde smachte in slavernij.
Gaat, stookt het vuur der hoovaardij
Uit hel en poel tot top en trans
Treft 't vorschend hart des eersten mans;
Zijn gâa, die 't menschdom doemen moet,
Wees 't baken naar ons helschen gloed.
Haar volge 't kroost, door nijd gespoord,
En 't aardsche Paradijzen oord
Verzwelge 't bloed der broedermoord.
Zoo zinke 't ras, voor God geboren,
Met ons in 't aaklig diep verlo[r]en.
Waakt nu het strand. Jaagt stroom en vloeden
Van heb- en wellust naar de vroeden;
Zaait macht en eer bij ramp en rouw,
Spookt geld en paarlen uit de mouw,
Bedwelmt het vonklend oóg der vrouw
Door glans, die lokkende ontucht baart
Met spel en dans in helsche vaart.
Heft bergen gouds langs zoom en vlieten
Drijft hart en ziel tot wulpsch genieten,
Hitst vorst en volk tot krijg en roof,
Spuwt laster, haat en ongeloof....
En, hebt ge eens niets meer in fabriek
Tot meerder heil van 't lief publiek,
Wel, schept het woordje: Politiek,
Vormt Liberaal en Katholiek,
Het stemrecht en de Republiek,
Het leger en een Wacht civiek
En 't menschdom nadert zich als beren.
Dan deelt gij een miljoen geweren
Strooit met rapier, pistool en dolk
Een paar Napoljons onder 't volk;
Gij laat zedroomen heel figuurlijk,
Van schoone grenzen, zeer natuurlijk,
En heel het aardrijk staat in vuur,
Laakt Godsdienst, Wet en Staatsbestuur,
Maar wat moog schromen, wanken, knielen,
Blaast steeds den hoogmoed in de zielen,
En gansch de wereld is onze erf
Houdt rustig wacht dan aan de werf.
Want al wat Caron's zwarte boot
Den doodschen Styx maar overstoot
Is vrije lading voor de Hel!
Zoo luidt mijn Vorstelijk bevel.
Prees 't jubellied den sluwen vond,
Men sloot in geestdrift 't helsch verbond,
Men sprong, bij vuur- en fakkelglans
En dronk, ten val van 't aardsche vlek,
Een versche teug gesmolten pek.
Dan, eeuw aan eeuw verzonk in 't niet;
Maar 's Heilands kruis klom in 't verschiet,
Het sloeg al Satans scharen nêer,
En 't menschdom juichte in God den Heer!
|
|