reeds nu de heerschappij der wet en de vrijheid voor allen - dus ook voor de tegenstanders der nieuwe orde van zaken. Hunne fout was, dat zij een toestand wilden invoeren, die niet te verwezenlijken was; het ideaal van den staatsvorm kon toch onmogelijk heerschen vóordat het wortel had geschoten. Bij deze partij vinden wij de beroemde namen Isnard, Condorcet, Brissot. Zij waren edele menschen, maar slechte staatslieden; zij wilden, zooals de historieschrijver zegt, het zwaard der omwenteling in de scheede der grondwet steken vóordat de vijanden der laatste vernietigd waren. De eigenlijke leider der Gironde was bovendien Pétion, een man die door de ruwheid, welke hij bij het vervoer van den koning had betoond, populair was geworden, maar zwak van karakter was en niet wist wat hij wilde. Hij was zóo onbeduidend, dat Maria Antoinette van hem zeide: ‘Pétion is wel een jakobijn en republikein, maar een domkop, die in staat is het hoofd eener partij te worden.’ Men zag het daarom met genoegen, dat hij tot maire van Parijs werd benoemd.
Ook de Girondijnen hadden hunne politieken salon, en wel bij Manon Jeanne Roland, eene jonge, geestige en beschaafde vrouw, die met een ouden man was gehuwd. Zij dweepte met de klassieke republiek, en werd al spoedig de ziel der Gironde.
De derde partij eindelijk, de Jakobijnen, had in 't Wetgevend Lichaam geen veelbetekenend vertegenwoordiger, maar steunde op het republiekeinsche element bij het volk en op de klub, waarvan Robespierre de leider was.
Tot haar behoorden de Sansculotten en de Cordeliers. Als teeken van hun begrip der vrijheid koos zij de roode phrygische muts der galeislaven. Toen bij de algemeene amnestie ook de te Nancy veroordeelde soldaten van de galeien ontslagen waren, haalde de klub der Jakobijnen hen te Brest af en voerde hen in triomf naar Parijs. De roode muts der galeislaven, die tot nu toe een teeken van schande en onteering was geweest, zou voortaan het eereteeken der martelaars voor de vrijheid zijn. De klub der Jakobijnen gaf den ontslagen galeislaven burgerkronen en tooide zich met hunne mutsen, waarop men de nationale kokarde had gestoken.
Die partij wilde vóor alles uitroeiing van alle vijanden der vrijheid, en aan het hoofd der Sansculotten stonden de mannen, wier namen met bloed in de geschiedenis zijn geschreven; de voormalige Kapucijner monnik Chalot, dokter Marat, de wilde Danton, de dweper en geestdrijver Camille Desmoulins, de bierbrouwer Santerre, de vleeschhouwer Legendre, de koppensijder Jourdan en anderen.
Het Wetgevend Lichaam geraakte reeds dadelijk in botsing met het hof.
Toen Chalot met drie andere afgevaardigden den koning de grondwet zou voorleggen, weigerde hij bij het binnenkomen van 't vertrek des konings den hoed af te nemen, ‘omdat het niet paste, dat hij met ontbloot hoofd de uitvoerende macht naderde, aan welke hij zijne bevelen kwam mededeelen.’
De koning liet hierop de deputatie niet toe, bestelde haar op een anderen dag, en de spreker verklaarde kort en zonder eenigen vorm:
‘Sire, het Wetgevend Lichaam is saamgesteld. Het heeft mij gezonden, om u daarvan kennis te geven.’
Lodewijk ergerde zich over die houding en antwoordde droogweg:
‘Vóor vrijdag kan ik er niet heengaan.’
Het Wetgevend Lichaam beantwoordde die even kort door het voorstel, ‘de titels sire en majesteit af te schaffen.’
G[...]udet zeide:
‘Het woord ‘sire’ beteekent heer en is afkomstig uit den tijd van het feudalisme, dat afgeschaft is; het woord ‘majesteit’ mag niet anders dan van God of van het volk gebezigd worden. Lodewijk XVI moet worden aangesproken met den titel: Koning der Franschen.’
Lodewijk zag hierin het begin van nieuwe aanvallen, en voor de eerste maal toonde hij thans geestkracht, want hij verwachtte dat het buitenland hem te hulp zou komen. Hij verklaarde: hij zou de vergadering niet openen, als men dit besluit niet terugnam. Deze verklaring en het misnoegen, dat de burgerij over de nieuwe vernedering van den koning betoonde, noodzaakten het Wetgevend Lichaam tot de intrekking van het besluit, maar het wreekte zich door eene nieuwe krenking van den koning: wèl stond men bij zijne binnenkomst op, maar zoodra hij ging zitten, deden al de afgevaardigden het ook.
Deze beleediging verbitterde Lodewijk zoozeer, dat hij sedert dit oogenblik haat koesterde tegen eene vergadering, die haar arbeid als Wetgevend Lichaam was begonnen met jegens het opperhoofd van den Staat minachting te betoonen. Doch wel verre dadelijk een beroep op de natie te doen en, zooals men hem van alle zijden aanraadde, het Wetgevend Lichaam van schending der grondwet aan te klagen, omdat het hem zijne titels wilde ontnemen, waagde hij het niet, eene schrede te doen, welke hem nu nog had kunnen redden.
't Zou moeielijk zijn, eene verklaring te geven, hoe het mogelijk was dat na de bittere ervaringen en bij de dreigende gevaren niet alleen de koningin, maar ook de koning immer weder de hoop opvatteden, waarin zij reeds zoo dikwijls bitter teleurgesteld waren geworden. We hebben menigmaal aangetoond dat Lodewijk XVI zwak en besluiteloos van karakter was, en dat die zwakte in grootmoedigheid haar oorsprong had; dat hij altijd welwillend was en er naar streefde, zijn volk gelukkig te maken en met hetzelve in vrede te leven.
Ware eene verzoening, een vergelijk mogelijk geweest, dan zou de koning gaarne offers hebben gebracht, om die te verkrijgen; hoe driester evenwel de Jakobijnen in hunne eischen werden, hoe oninschikkelijker en oneerbiediger men zich jegens hem gedroeg, hoe meer de hoop verdween, dat op de beroering eindelijk een geregelde staat van zaken zou volgen, dus te meer werd de koning overtuigd dat hij toch beter zou gehandeld hebben, door in den beginne zijne koninklijke macht te doen gelden en met geweld van wapenen tusschenbeide te komen.
Hij had zich in alles geschikt; hij had zich verootmoedigd en den raad gevolgd van mannen die zijne vijanden waren. En elke verootmoediging had men met hoon, elke toegevendheid met nieuwe eischen, elke toenadering met argwaan beantwoord. Hoe zou hij nu nog op iemand vertrouwen?
Hij had de grondwet met tegenzin goedgekeurd en daarmede een nieuw en zwaar offer gebracht; Barnave en andere liberalen hadden hem beloofd dat daarvan de verzoening, een vreedzame overgang tot ten geregelden toestand het gevolg zouden zijn, en in plaats daarvan was de eerste handeling van het Wetgevend Lichaam eene beleediging. Moest hij nu niet gelooven, dat hij bij de liberale partij slechts valsche vrienden had, wier raadgevingen hem tot eene toegeeflijkheid verleidden, waarover hij later berouw zou hebben, en waarvoor niemand hem dankbaar zou zijn? Moest hij niet tot zich zelven zeggen, dat zijne oude vrienden gelijk hadden gehad, toen zij hem voortdurend er tegen waarschuwden, om het volk te vertrouwen, en hem den raad gaven, geweld met geweld te keer te gaan? Nu moesten die vrienden overal in hut buitenland hulp voor hem zoeken.
Thans ontbraken hem die oude vrienden, de Polignac's, Breteuil, de Condé's, en wie kon het hem ten kwade duiden, dat hij in 't geheim met hen korrespondeerde? Hoewel onverstandig, was dit licht verklaarbaar; daar alle toegeeflijkheid hem niets had gebaat, moest hij er ten laatste toe komen, het te betreuren dat hij toegevend was geweest; hij zag even goed als iedereen die niet tot de Jakobijnen behoorde, dat het land ten gronde ging.
Maria Antoinette was ook het spoor bijster geworden. Zij had altijd den strijd met de omwenteling, de gewelddadige onderdrukking er van geëischt; zij had altijd gehoopt dat de koning zich eens vermannen zou, en we hebben gezien hoe zij in die hoop telkens weder werd teleurgesteld, totdat zij na de verongelukte vlucht er aan wanhoopte, want het bevel des konings, waarbij hij Bouilly had teruggezonden toen deze hem wilde bevrijden, liet geen twijfel meer over, dat Lodewijk nimmer geweld zou gebruiken.
Nu werd het de koningin duidelijk dat Lodewijk verloren was, indien hij niet eerlijk de partij van het volk omhelsde, en hoeveel strijd het haar ook kostte tot verootmoediging der kroon te raden, deed zij het toch; zij greep met eene eerlijke bedoeling de hand van Barnave en hoopte inderdaad dat het volk zou erkennen dat zij het hoofd boog.
De trotsche dochter van Maria Theresia zag van allen verderen tegenstand af; zij vernederde zich er toe, een advokaat van de partij der Gir[o]ndij[n]en te vleien, maar - zij verl[an]gde daarvoor ook erkenning. In plaats daarvan zag zij zich bespot.
Het volk verscheurde het purper; niemand erkende de opoffering; in plaats van dankbaar te zijn, eischte men steeds nieuwe offers, nieuwe vernederingen.
‘Waar is thans de gehoopte verzoening? Waar blijft de mij toegezegde populariteit?’ vroeg zij Barnave. ‘Heeft eene koningin tevergeefs gebedeld? Ik heb uw raad gevolgd, - houd nu uwe belofte. Ik heb den koning er toe overgehaald, de grondwet aan te nemen, die hem tot een dienaar der Jakobijnen verlaagt, - waar is de erkenning, de dank daarvoor?’
Barnave moest blozend erkennen dat hij zich bedrogen had.
‘Het was te laat,’ stamelde hij, ‘en thans vertwijfelen alle goedgezinden. Indien de koning in staat was om krachtig op te treden, zou half Parijs hem toejuichen; alle bezittenden, alle weldenkende burgers beven voor het gepeupel en de heerschappij der Jakobijnen; men zou de orde willen hersteld zien, al ware het met de hulp van vreemde bajonetten.’
‘Ha,’ antwoordde de koningin, ‘men ziet het dus eindelijk in.’
Schouderophalend wendde zij zich van hem af en liet hem staan, hem die zijn bloed er voor zou gegeven hebben, indien hij voor haar niet had behoeven te blozen.
Wat was natuurlijker dan dat de koningin wanhoopte aan de verzoening tusschen het volk en den koning, en weer het plan tot de vlucht opvatte? Wat was natuurlijker dan dat zij nog alleen redding hoopte van de hulp van 't buitenland?
Maar die hulp was thans gevaarlijker dan ooit, want de koning was in de macht van nauwlettende bewakers, de hoop op die hulp verwekte dus tegelijk de bezorgdheid, dat men voor de eerste overwinning der vijanden van Frankrijk zich op den koning zou wreken.