De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
En nadat hij zijne ontroering eenigszins was meester geworden, zou hij nagedacht en gezegd hebben:
van onzen jongen.
‘Zou ik mij zelven dooden, om met eene doode vereenigd te worden? Wel, 't zou de grootste zinneloosheid zijn! 'k Ben twee en twintig jaar en musketier van den koning; ik kan huwen met bekoorlijk meisje, dat honderd duizend livres rente als bruidschat me ebrengt. Waarlijk, 't leven is veel te schoon, om 't nu reeds vaarwel te zeggen.’ En hij zou bedaard naar bed zijn gegaan, zonder verder om Fulmen te denken. Maar de vicomte was een Schot; hij was in slaap gewiegd onder 't zingen van de zonderlinge legende van het ‘dub- | |
[pagina 343]
| |
bel leven,’ die men aan den voet van het Cheviotsgebergte elkander vertelt. En hij was in zulk eene geestvervoering voor Fulmen, dat hij als waanzinnig was en aan niets anders dacht dan met haar vereenigd te worden.
een bruidstoet bij de kalmukken, naar de schilderij van von berres
Nauwlijks was dan ook de schim verdwenen, of hij liep naar den schoorsteen en zocht een vlammend houtje, om eene kaars aan te steken. Toen hij hiermede gereed was, ging hij naar het kleine kastje en vond dadelijk het fleschje met 't zwarte vocht. ‘Fulmen! Fulmen! Ik bemin u! Ik kom!’ riep hij. En hij dronk den inhoud van het fleschje. Eenige oogenblikken voelde de vicomte eene zonderlinge, onverklaarbare gewaarwording, eene hevige koude op de maag en eene brandende hitte in het hoofd; | |
[pagina 344]
| |
daarna werden zijne oogleden zwaar, zijne knieën knikten, eene zware vermoeidheid overviel hem, en hij zakte ineen, steeds met gesmoorde stem stamelend: ‘Fulmen! ik bemin u, ik kom!’ De vicomte meende te zullen sterven, als hij het zwarte vocht dronk. Hij had zich bedrogen. Dat zwarte vocht was een slaapdrank, en de vicomte was, toen hij eenige uren later ontwaakte, niet weinig verwonderd, als hij bespeurde dat hij in zijn bed lag en de zonnestralen zijne kamer vroolijk beschenen. Een beeldschoon meisje stond midden in 't vertrek en zag hem glimlachend aan. 't Was Fulmen. Niet meer de doode Fulmen met bleek gelaat, uitgedoofden blik, kleurlooze lippen en in een lijkkleed gehuld, maar Fulmen jong en schoon, met fonkelende oogen, een frisse hen blos en kersroode lippen; Fulmen in den scharlakenrooden rok en het zwarte lijfje, die zij op het bal in 't Operagebonw had gedragen den avond toen de vicomte haar met zijne liefdesbetuigingen vervolgde Eerst meende de vicomte dat hij gestorven en in de andere wereld was, maar spoedig herkende hij de kamer en de hooge boomen in het park van Roche-Noire. Bovendien had Fulmen zijne handen gevat en zag hem lachend aan. En Fulmens handen waren niet meer ijskoud, maar warm, en zij sprak: ‘Tot in den dood getrouwe minnaar, ik wil ook in het leven de uwe zijn, want ge hebt mij de duidelijkste bewijzen gegeven dat ge mij bemint. Ge hebt u door niets laten afschrikken en wildet zelfs sterven, meenende dat ge daardoor met mij zoudt vereenigd worden. Stel u gerust, dierbare Ralph, Fulmen is niet dood en heeft niet 't minste verlangen om te sterven. Fulmen wil nog lang leven, nog zeer lang, en u altoos beminnen.’ Versuft staarde Ralph de schoone spreekster aan en scheen haar niet te begrijpen. Toen klopte Fulmen twee maal op den muur, en de deur, waardoor zij in de kamer van den Schot was gekomen, toen zij voor spook speelde, ging open, en meer en meer verwonderd zag de vicomte Hermine en haar vader binnenkomen, gevolgd door een als een edelman gekleed persoon, op wiens aanblik hem een kreet ontsnapte. Die edelman had niet den langen baard van den wildstrooper en zag er in zijne elegante kleeding minstens tien jaar jonger uit, maar geleek overigens sprekend op Jean Denis. ‘Waarde vicomte,’ sprak de baron De Roche-Noire, ‘vergun mij, u den markies Jean Denis Maurevers, den echtgenoot van mijne nicht Hermine, voor te stellen. Hij heeft zich evenals zijne gade, om aan de gril van mijne eenige dochter Fulmen te voldoen, wel tot een klein bedrog willen leenen, om uwe trouw te beproeven.’ En schalks lachend vatte Fulmen Ralphs handen en voegde er bij: ‘Ik had eene zeer dunne en doorschijnende handschoen van slangevel aangetrokken; van daar het ijzige gevoel, toen ge mijne hand vattet. Mijn neef De Maurevers had zich als wildstrooper gekleed, en wat ge in de doodkist gezien hebt, was een wassenbeeld, dat hij te Parijs naar zijn portret heeft laten vervaardigen. Zie nu eens, mijn waarde Ralph, hoe gemakkelijk het is de verbeelding op te wekken en van een ongeloovige en spotter een man te maken, die aan spoken gelooft.’ ‘Maar,’ vroeg Ralph, die eindelijk het gebruik van zijne tong terugkreeg, ‘mijnheer De Maurevers zal zeker wel zoo vriendelijk willen zijn, mij te verklaren hoe hij een kogel pareert en verdwijnen kan, zonder zelfs in de sneeuw eenig spoor achter te laten.’ ‘Och, dat is zeer eenvoudig, antwoordde de markies. ‘Uwe pistolen waren met los kruit geladen, en terwijl de rook u omhulde, klauterde ik in een boom.’ De vicomte fronste de wenkbrauwen. ‘Dat alles heeft veel van eene mystificatie,’ bromde hij een weinig spijtig. ‘Neen,’ zei Fulmen, hem vriendelijk toelachend, ‘'t is het gevolg van uw eed, mijn vriend! Ge hadt beloofd, mij tot over het graf te beminnen, en ik wilde onderzoeken of gij uw eed zoudt houden. Ge hebt getoond een getrouw minnaar te zijn, en ter belooning daarvoor wil ik u mijne hand en mijn hart schenken.’ Weinige dagen later werden Ralph en Fulmen in den echt verbonden; zij waren het gelukkigste paar uit den geheelen om rek. EINDE. |
|