Dichtbloemen uit den Vreemde.
Aan den nachtegaal.
(Naar A. de Lamartine.)
Wanneer uw hemelzoete zangen
Weérgalmen in den stillen nacht,
Gij weet het niet, wat toovermacht
Mijn ziel dan aan uw lied doet hangen,
Vermeesterd door het godd'lijk schoon,
Verheven zanger! van uw' toon.
Gij weet niet dat ik u beluister
Op al uw tochten door het woud,
Waaraan ge uw lief en leed vertrouwt;
Uw stoutsten toon, uw zoetst gefluister,
Uw hymnen en uw droeve klacht,
Geniet ik, zanger van den nacht!
Gij weet het niet, dat op mijn lippen
Zelfs de adem luistert naar uw lied,
En schier mijn voet mij 't gaan verbiedt,
Uit vrees, dat iets mij mocht ontglippen
Van 't schoone, dat uw zang bevat,
Door 't kraken van 't vertreden blad.
En dat een zanger het durft wagen,
Uw' toon te volgen in zijn vlucht,
Als gij in stilte zingt en zucht;
Akkoorden zoekt, maar steeds moet klagen,
Dat hij den gloed mist van uw lied,
Neen, zang'renvorst, dat weet gij niet!
Maar als, daar aan den top der bergen,
De maan in nev'len u bespiedt,
En - in haar vreugd - een' lichtstraal schiet:
Dan gaat gij schuchter u verbergen,
En vlucht naar 't dichtst van 't donker woud,
Waar ge u voor haar verborgen houdt.
Of als 't krist dien vocht der beken,
Doortinteld van genoten lust,
De bloemekens der zoomen kust,
Die 't hoofdje door zijn' spiegel steken,
Dan wordt de stroom van uw geluid,
op eenmaal in zijn' loop gestuit.
Ach, ja! uw stem, zoet en verheven,
Is al te zuiver voor deze aard!
Ze is ademtocht uit Edens gaard!
Uw stem, door God zelf u gegeven,
Vloeit uit de bron van 't eeuwig schoon,
Stijgt tot den ongeschapen troon!
o Nachtegaal! uw lieflijk kwelen,
Uw zang van louter gloed en vuur,
Smelt al de tonen der natuur,
En die daar door de heemlen spelen,
Smelt, wat er zoetst en lieflijkst zij,
Tot één volkomen harmonij!
Uw stem - zoudt gij het zelf wel weten? -
Is die van 's hemels zacht azuur;
Van 't levenwekkend morgenuur;
Der pas gestikte veldtapeten;
Van 't hemelhooge berggevaart;
Der nederige bloemengaard;
Is die van 't zalig liefdeleven;
Is die der murmelende bron,
Verheerlijkt door den gloed de zon;
Is die der wouden en der dreven;
Der stervende echo van het dal;
Van 't klat'ren van den waterval;
Is die van 't zacht, welluidend drupp'en,
Uit 't hoog gewelf der bergspelonk,
Dat, schoon er nooit een zonstraal blonk,
Toch vroolijk 't oppervlak doet hupp'len
Van een' verborgen waterplas,
Meer helder dan het helderst glas;
Is die der stille minneklachten
Die lieflijk zweven door het bosch,
Wanneer natuur, in nieuwen dos,
Het zoet geniet der lentenachten;
Van 't zeenat, dat het strand begroet,
Als 't lenteluchtje landwaart spoedt. -
En uit die stemmen en die tonen,
En uit die zuchten der natuur,
Veredeld door het heilig vuur,
Dat zij in uwe borst doet wonen,
Wrocht God, o filomeel! uw stem,
Voorwaar! dat schoon der nachttooneelen,
Die plechtige ernst van 't avonduur,
Die wondermacht van 't lentevuur,
Die kleuren, die onze oogen streelen,
Dat zacht gesuis van struik en boom,
Dat ruischen van den zilv'ren stroom,
Dat dal met al zijn lieflijkheden,
Die bergtop met zijn' kruin van goud,
Die levensadem van het woud,
Dat groen tapijt voor onze schreden, -
Natuur, uw zielvermeest'rend schoon,
Verdiende een stem, verdiende een' toon!
En, 't heeft een stem van God ontvangen!
Een stem, zoo rijk, zoo vol, zoo zoet,
Een stem, die zielen zet in gloed,
Een stem, waar eng'len zelfs aan hangen,
Zoo zuiver als de morgenstraal, -
Die stem zijt gij, o Nachtegaal!
o Meng den gloed van uwe zangen,
Uw melodie met mijne stem!
En loven wij te zamen Hem,
Van wien gij d'adem hebt ontvangen,
En die een vonkje van zijn' gloed
Deed dalen in mijn koud gemoed!
'k Versta de stemmen, die daar rijzen,
Ik heb gevoel voor 't godd'lijk schoon;
Maar, ach! ik mis den waren toon!
En, wil ik ook mijn' Schepper prijzen,
Dan stokt mijn stem, dan beeft mijn hart,
Dan schreit mijn oog een' traan der smart.
Ach, laten wij vereenigd zingen!
Laat ons hier jub'len tot Gods eer,
En zielen winnen voor den Heer!
Verheffen we ons tot hooger kringen:
De vleug'len klepp'rend, krachtig, vrij,
Door 't zalig rijk der Poëzij!
En op 't geluid van onze tonen,
Gesmolten tot één' zang, één lied,
Verheff' de ziel van Adams zonen
Zich jub'lend tot het schoon gebied,
Waar reine liefde en godvrucht wonen,
Waar 't serafslied en de eng'lentoon
Welluidend ruischen om Gods troon!
|
|