Schetsjes uit het Scandinavische-Volksleven.
Naar
Bjornsterne Bjornson.
Uit de bergen.
De naam van den man mag ik niet zeggen, want hij leeft nog. Hij is eigenaar van eene hofstede en heeft een volwassen zoon.
In Noorwegen is men gewoon zijn eenigen zoon de hofstede over te geven, zoodra deze twintig jaar oud is. Maar onze man wilde zijn eigen wil volgen, en zoo werd zijn zoon zeven en twintig jaar oud als dienstknecht van zijn vader, en durfde hij nog niets doen, zonder eerst diens toestemming te hebben.
De zoon sprak er geen enkel woord over; maar eindelijk begonnen de boeren erover te spreken, en de vader moest wel besluiten gerechtelijk zijne hofstede aan zijn zoon over te dragen, hoe ongaarne hij het ook deed. Ten slotte liet hij dit ook van rechtswege bekend maken.
Dit gebeurde in den winter op een Zaturdag. Des Zondags zat de vader alleen in de kamer, en was in eene kwade luim. Er kwamen eenige mannen van den berg af, zij groetten hem en vroegen of hij hun een paard wilde leenen, want zij hadden een moeilijken tocht door het gebergte gemaakt. - ‘Ik heb hier niets meer te zeggen,’ antwoordde de man, ‘maar wat de paarden betreft, die moeten de geheele week rust hebben.’
De mannen gingen nu het huis uit en den tuin in, waar zij den zoon vonden. Een van ben vroeg hem: ‘Wilt ge ons niet een paard leenen, waarmede wij tot aan de kerk kunnen komen? Wij zijn van het voortdurende zakken in den sneeuw moede, en wij wilden ter kerke gaan.’
‘De paarden moeten toch de geheele week rusten,’ antwoordde de zoon; ‘ge kunt ze dus met genoegen eens gebruiken.’
Hij haalde ze zelf uit den stal, en spande ze voor den wagen.
De vader hoort het gelui der klokjes, ziet toevallig naar buiten, terwijl zij voorbijgaan, en lacht w[r]evelig.
Toen de zoon de kamer binnentrad, ging de vader naar hem toe: ‘Hebt ge de paarden geleend?’
De zoon wil antwoorden, maar de vader geeft hem eene duchtige klap om de ooren, met de woorden:
‘De hofstede is nog niet gerechtelijk op u overgegaan, wijsneus!’
Donderdag avond daarna - de geheele week had hij gewerkt even als vroeger - komt de zoon in reiskleeding de kamer binnen, stapt naar zijn vader toe, en zegt:
‘Ik moet u vaarwel zeggen!’
Allen die in de kamer waren, zagen op; zijn vader vroeg verwonderd: ‘Wat, wilt ge op reis gaan?’
‘Ja!’
Beiden zagen elkander aan; de zoon bood hem zijne hand aan, en zeide: ‘Het ga u wel!’
De vader greep de hand, wilde antwoorden, maar kon geen woord zeggen. Toen hij tot een besluit kwam, was zijn zoon reeds op weg. Hij vroeg aan enkele menschen, of zij ook wisten waar de jongen heen wilde gaan; maar zij wisten het niet.
Twee jaar later zond de zoon met een kramer de tijding, dat hij in dienst was. bij eenen rijken boer te Jarlsberg in het