Twee makkers.
Eene historische novelle.
(Vervolg.)
De Italiaansche beeldhouwer Giovanni Beracci bezat een bevallig huis in de voorstad St. Honoré te Parijs.
De groote ruimte in de onderste verdieping van dit huis was met allerlei beelden en beeldhouwwerken gevuld, die geheel klaar of op 't punt waren van voltooid te worden. Eene stelling, waarheen een smalle, houten trap voerde, omgaf eene bijna voltooide, groote groep, welke Achilles en den stervenden Hector voorstelde. De hand van een meester was aan de meeste dezer voortbrengselen van den beitel niet te miskennen en inderdaad had Giovani Beracci zich een grooten naam weten te maken naast den grooten Canova.
Maar slechts in de kunst was dit het geval. In den gezelligen omgang telde de altijd sombere en terughoudende man - in tegenstelling van den door ieder beminden Canova - geen enkelen vriend. Zijne weinige leerlingen zelfs beschouwden hem slechts als hun leermeester, zonder een nauweren band; zijne ondergeschikten waren bang voor hem. Slechts eenige weinige kunstenaars, die zich in hunne eerzucht gekrenkt gevoelden, en bovenal een paar personen, die zich openlijk of in stilte over de verandering van den politieken toestand van Frankrijk, door de benoeming van Napoleon Bonaparte tot eersten consul, niet konden stilhouden, maakten de naaste omgeving van Beracci uit, en menigen halven nacht bracht hij met hen in zijn atelier door, waar men zich gemakkelijk tegen vreemde ooren kon beschutten. Op 't oogenblik bevond zich in de geheele ruimte der onderste verdieping slechts een jongmensch van ongeveer twintig jaren, van eene magere gestalte, met een bleek en belangwekkend gelaat, dat door donker, golvend haar was bedekt. Uit zijne gelaatstrekken spraken echter armoede, ontbering en een inwendig lijden maar al te duidelijk.
De knecht van Beracci, die te gelijk het ambt van opziener in den atelier bekleedde, had den jongeling aan de achterzijde van het huis binnengelaten, en nu stond deze voor eene bijna voltooide marmeren buste, waarvan hij het dekkleed had weggenomen. Was het bewondering van de kunst des meesters, die deze buste had gebeiteld, of was het vereering van het origineel zelve, wat uit de donkere oogen van den armoedig gekleeden jongeling straalde, en zoozeer zijn geest bezig hield, dat hij in het geheel niet hoorde, dat er een sleutel kraste in het voorvertrek, en Beracci het atelier binnentrad? De beeldhouwer was bij de veertig jaar oud, doch de kleine, magere gestalte, het rimpelige, geelachtige gelaat met de sombere trekken en het reeds grijsachtige haar deden hem veel ouder schijnen.
Een toornige blik schoot uit Beracci's oogen, toen hij den jongeling bemerkte.
‘Gij hier, Jacopo?’ zeide hij in 't Fransch met een Italiaansch accent. ‘Wie heeft u tegen mijn bevel binnengelaten, en wat doet ge daar?’
De jongeling had zich omgekeerd - hij scheen eene harde behandeling gewoon te zijn.
‘Pietro was in den tuin, toen ik kwam,’ antwoordde hij, ‘en daar hij wist, dat gij mij wachttet om voor model te dienen, opende hij het atelier. Vergeef me, dat ik het kleed van de buste heb weggenomen! Wat er onder is verborgen, is mij geen geheim; ik bewonderde, heer,’ voegde hij er bij met oogen vol vuur, terwijl hij den blik op het kunstgewrocht richtte.
‘Dat is dubbelzinnig. De schepping of het schepsel?’ vroeg de Italiaan.
‘Den genius van Napoleon Bonaparte, door den beitel van Giovanni Beracci vereeuwigd,’ antwoordde de jongeling. ‘Grootheid bij grootheid.’
‘Ook Nero, ook Caligula zijn door eene kunstenaarshand vereeuwigd,’ bromde Beracci, ‘mannen lezen anders in deze trekken dan knapen; doch dat is om het even. De wereld noemt dezen man een halfgod; dat men om het gouden kalf danse, tot er een Mozes komt, die het verbrijzelt; de wereld zal er zich niet slechter bij bevinden. Jongen, hoor eens: wanneer ik uw stellig verlangen beeldhouwer onder mijne bijzondere [l]eid[i]ng te worden, zal vervullen, laat u dan geen woord over het vroege bezoek ontvallen, dat volgens het verlangen van den consul zelf stipt geheim moet blijven, daar het voor eene verrassing van madame Bonaparte, hare toekomstige Majesteit, dienen moet,’ voegde hij er ironisch bij. ‘Wij zijn er morgen mee klaar. En nu aan 't werk! In het vertrek hiernaast ligt de toga; ik heb een Romeinschen jongeling noodig. Nadat ge tot model gediend hebt, moogt ge een half uurtje rusten.’
Het voor model dienen scheen den jongeling weinig genoegen te doen, en toch was dit de eenige voorwaarde, waaronder Beracci hem in zijne werkplaats toeliet en hem eenige onderrichting in zijne kunst verschafte; de harde, gierige man wist maar al te goed zijn voordeel te zoeken in de armoede van den jongeling.
Het was middag, toen er eindelijk een vrij uur voor Jacopo, zooals Beracci hem gewoonlijk noemde, aanbrak. De arme jongen was gewoon dit in de open lucht door te brengen, tot ontspanning. Rondom hem woelde en wemelde alle pracht en praal van de wereldstad verward door een. Met den regeeringsvorm, die reeds weder de monarchie naderbij begon te komen, had ook de luxe opnieuw haar schepter verheven. Meer dan één met sporen rammelende officier ging den armoedig gekleeden jongeling voorbij, zonder nauwelijks acht op hem te slaan; dan glimlachte Jacopo vergenoegd in zich zelven; ‘ik ken er een, voor wien gij u moet bukken,’ zeide hij bij zich zelven, ‘en wanneer ik wilde....’
Hij had den tuin der Tuilerieën bereikt, het doel van zijne gewone wandeling. Hoewel hij een kunstenaarsaard bezat, was hij toch ook een Parijzer kind: bloemen, pracht en een bont gewoel maakten zijne vreugde uit. Toen hij zijne nieuwsgierigheid bevredigd had, ging hij gaarne op eene eenzame bank zitten, om zich aan de zoete droomen over te geven, welke hij reeds als knaap gedroomd had, maar die nooit verwezenlijkt waren.
Doch evenals weleer op dien morgen, voor zeven jaren, toen hij de beschermer van zijn dierbaren kameraad was geworden en zijne opoffering met den toorn van Basile geboet had, vond hij ook heden die bank bezet, welke hem gewoonlijk tot rust verstrekte. Een jonge officier had daarop plaats genomen.
Vreemd aan alle onbescheidenheid wilde Jacques eene andere plaats zoeken, maar de officier had hem begrepen.
‘Kom hier, vriend,’ riep hij den voorbijganger op een hartelijken toon toe; ‘deze bank is voor iedereen; zelfs de bedelende zoon van Frankrijk heeft er aanspraak op.’
Op den mannelijken en toch zoo zachten klank der stem was de jongeling naderbij gekomen; nu wendde hij zijn gelaat naar den officier.
‘Mijnheer Eugène!’ riep hij met gesmoorde stem, alsof de ontroering van zijn hart hem overmeesterde. ‘De oude, goedhartige, edele mijnheer Eugène!’
De jonge officier keek een oogenblik verwonderd op en toen stond hij [o]p.
‘Eindelijk, eindelijk!’ riep hij luid. ‘Zijt gij 't, mijn oude trouwe Jacques, mijn kameraad uit de werkplaats van Basile Leroux! En zijt ge in Parijs, zonder mij te hebben opgezocht, zonder mij het genoegen te verschaffen iets voor u te kunnen doen?’
Zonder op de verbaasde blikken der weinige voorbijgangers te letten, had de rijk gekleede officier de hand van den armoedig uitzienden jongeling gegrepen en hem uitgenoodigd bij hem te gaan zitten. Jacques had tranen in zijne oogen.
‘O, mijnheer Eugène,’ zeide hij, ‘al bood men mij schatten aan, dan zou ik dit oogenblik niet verkoopen. Ik wist wel, dat er maar één woord noodig was om mijn lot te verbeteren; maar ik had mij vóór zeven jaren voorgenomen slechts dan naar mijn vroegeren kameraad te gaan, wanneer men mij niet meer voor een armen sukkelaar moest aanzien. Helaas, de fortuin heeft zich tot nu toe nog niet aan mij vertoond, en op de ladder der faam sta ik nog steeds op den ondersten sport. Toen ik Parijs had verlaten, schepte ik er behagen in daarbuiten rond te zwerven, en de jaren, die achter den rug zijn, strekten mij wel is waar niet tot schande, maar ook niet tot roem. Eindelijk nam ik het besluit terug te keeren en mij met ernst aan de kunst te wijden, die ik niet uit het oog had verloren. Ik was geheel en al een vreemdeling. Mijne moeder was gestorven. Als iemand, die geheel zonder middelen is, nam Giovanni Beracci mij op. Ik geniet zijn onderricht en ben dit niet onwaardig, zooals de kunstenaar zelf bekent - maar hoe karig wordt mij de tijd gemeten, en hoe duur moet ik, door tot model te dienen, en andere onwaardige diensten den harden, gierigen man betalen, wat hij voor mij doet!’
Jacques zuchtte onwillekeurig.
‘Ik hoop er toe te kunnen medewerken, dat het van morgen af aan anders wordt,’ zeide Eugène opgewekt. ‘De eerste consul, mijn stiefvader, bemint mij, alsof ik zijn eigen zoon ware. Ik zal met hem over u spreken; gij moet Beracci verlaten, voor wien Bonaparte eene zekere voorliefde koestert, en wiens somber gelaat mij wantrouwen inboezemt. Ik zal mijn best doen, dat gij bij Canova komt.’
De jongeling schudde het hoofd.
‘Ik zou niet graag uit de school van Beracci weggaan,’ antwoordde hij: ‘zoo gering als ik hem als mensch acht, zoo hoog schat ik hem als kunstenaar, en ik wil hem de beleediging niet aandoen om