De mislukte photographie.
‘Hé, Broekmeyer, kom ik u hier tegen! Wie had dat ooit gedacht?’
‘Ha, Frakmeyer, zijt gij dat? Dat is een luk!
‘En daar hebt ge waarachtig onzen goeien, ouden Vestmeyer ook! Zoo is dan weer het stel compleet: frak, broek en vest. Hahahaha!
‘Hihihihi!’
‘Hohohoho!’
En de drie oude schoolkameraden, die elkaar aldus na jarenlange scheiding door een grillig spel van het toeval op de foor te Antwerpen teru zagen, hielden hunne wel ontwikkelde buiken vast van het lachen over zulk eene merkwaardige hereeniging.
‘Nu, ge zijt er in die tien jaar niet mager op geworden. Ik zou u haast niet gekend hebben. Hahahaha!’
‘En ik zeg: van 's gelijken. Ge hebt een buik gekregen als een burgemeester. Hihihihi!’
‘We zijn mekaar in die tien jaar nog niks ontloopen. Hohohoho!’
‘Neen, we maken samen nog altijd het oude lustige klaverblad.’
‘Als de klaver overal zoo vet stond, hadden de klaverboeren een goed jaar.’
‘Hahahaha! hihihihi! hohohoho!’
En onze drie boertjes lachten weer dat de tranen hun over de oogen liepen.
Toevallig stonden ze voor de tent van een kermisphotograaf, een uitgedroogd, melancholiek man, die zich aan den ingang van zijn etablissement vertoonde, uitgelokt door dat vroolijk geschater. Die verschijning bracht Broekmeyer op een gedacht:
‘Wat zoudt ge er van denken, Frak, als we ter gedachtenis aan deze ontmoeting, ons portret eens lieten maken: met ons drieën op èèn printje?’
‘Daar zegt ge zoo al wat, Broek. Ik vind het kostelijk, en gij, Vest?’
‘Het kan niet beter, dan blijven we altijd bij mekaar, al is het dan maar op een printje. Hahahaha!’
‘En we hebben drie portretten voor één geld! Hihihihi!’
‘Vooruit dan maar! Frak, Broek en Vest, van hetzelfde laken één pak! Hohohoho!’
De vroolijkheid der drieboertjes bedaarde echter aanmerkelijk, toen de photograaf hun aan het verstand bracht, dat ze geene drie portretten voor één geld konden hebben, te minder daar elk van de drie op zich zelf wel voor drie telde. Het kostte den goeden man veel moeite hun voor te rekenen, dat, al ging het in ééne moeite door eene g[r]oep van drie personen toch altijd duurder kwam dan een afzonderlijk portret. Maar na veel loven en bieden, besloten toch onze eerzame boertjes, geleid door de overweging: ‘komt ge over den hond, dan komt ge over den staart,’ voor de eenparig begeerde gedachtenis het verlangde offer te brengen.
De photograaf, een artist in zijn vak, begaf zich aanstonds aan het werk om zijne drie sujetten tot eene schilderachtige groep te vereenigen en plaatste Frak-, Broek- en Vestmeyer op eene rij naast elkander voor het witte scherm. Eene plank, met de beide einden op een paar kisten gelegd, kon volgens hem met bijzonder goed gevolgd den indruk maken van eene landelijke rustbank.
Alles was nu in orde, op eene weerbarstige haarlok van Broekmeyer na, die hem over de oogen dreigde te vallen en zoo het welslagen van het conterfeitsel in gevaar bracht. Met kunstenaarshand schikte de photograaf den verwarden haartooi glad, plaatste zijn toestel met de drie magere pooten tegenover het dikke drietal, richtte de lens op de groep en stak het hoofd onder het groene laken.
Onder al die toebereidselen kon Broekmeyer niet nalaten, nog met zelfvoldoening op te merken:
‘Wel wel, wie had van nacht kunnen droomen, dat wij ons vandaag nog zouden laten portretteeren als personages van gewicht? Hahahaha!’
‘Nu, aan gewicht mankeert het ons niet. Als ik zeg dat we met ons drieen een zeshonderd pond halen zouden, ben ik de plank zeker niet mis. Hihihihi!’