woudbloem voor zich plukken en meende dat de arme smokkelaars 't zich tot eene eer zouden rekenen, hem hunne zuster tot bij zit te mogen geven.’
‘Men heeft u verkeerd ingelicht,’ viel Karel hem driftig in de rede; de Parijzenaar dacht zoo niet. Hij verlangde haar tot zijne vrouw.’
‘Ik geloof het wel,’ antwoordde de Chouan met een hoonenden lach. ‘Dat moest hij wel zeggen, als hij niet met de messen der Cottereau's kennis wilde maken. Daarom is hij ook heengegaan en hier in 't geheel niet teruggekomen.’
‘Wie weet of hij niet nog terugkomt. Maar als ge die geschiedenis kent, zegt me dan of het schoone meisje nog aan hem denkt.’
‘Eene Cottereau is geene Parijsche dame. Zij schenkt haar hart niet spoedig weg, maar wanneer zij het doet, doet zij het voor altijd. De Parijzenaar heeft haar ellendig gemaakt; maar wat bekommert hij zich daarom, zij is immers slechts 't kind van een smokkelaar.’
Karel meende dat de man, die deze woorden met zoo diep gevoel sprak, vertrouwen verdiende; zijn argwaan verdween.
‘Luister eens, vriend,’ sprak hij, zijn paard latende stils aan. ‘Als de Parijzenaar nu zijn onrecht wil goedmaken, wilt ge hem dan helpen?’
‘'t Zou er op aankomen wat hij begeerde. 'k Zou hem niet veel vertrouwen.’
‘Hij zou u den dienst goed betalen en uw vertrouwen niet beschamen. Hij zou Angela Cottereau gaarne willen spreken vóordat hij hare broeders wederzag.’
‘Hij wil haar ontvoeren.’
‘Hij wil hooren of zij hem nog bemint.’
De Chouan had Karel tot nu toe nog niet weder aangezien en zijn gelaat zoo gehouden, dat Karel slechts een gedeelte er van kon bespeuren; nu keerde hij zich plotseling om en toonde Karel een gelaat, waarop een wilde hartstocht was te lezen, terwijl de moordlust uit zijne oogen straalde.
Vóordat Karel van den schrik was bekomen of een kreet had kunnen uiten, was de Chouan als een tijger achter op zijn paard gesprongen en kneep hem met beide handen de keel toe alsof hij hem wilde wurgen. Karel verloor het bewustzijn, en toen hij weder tot zijne kennis kwam, was hij aan handen en voeten gekneveld. De Chouan droeg hem naar eene rotsholte en wierp hem daarin.
‘Lig daar, hondsvot!’ riep hij, en eene uitdrukking van vreeslijken haat lag op zijn gelaat, ‘lig daar en versmacht van honger en dorst. Liever zou ik u het mes in 't valsche hart gestoken hebben, maar zoo is het beter; nu duurt de marteling langer. Hier zal niemand u vinden; hier zult ge langzaam sterven, en de wolven zullen u eerst verslinden wanneer ge verrot. En opdat ge weet wien ge den dood en de te wachten kwellingen te danken hebt, zal ik u zeggen dat ik Angela's broeder, René Cottereau ben. Ik wilde u reeds destijds, toen ge in onze hutten waart gekomen, het mes in 't verraderlijke hart stooten, maar Jean verbood het me. Ge hadt hem gered, en hij kon niet gelooven dat ge den broeder hadt gered, om de zuster in 't verderf te storten. Wij belette'n u dit en nu dacht ge Angela met geweld te kunnen ontvoeren. Ge hebt den haar gedanen eed geschonden, evenals dien welken ge aan den koning gezworen hebt, wiens brood ge hebt gegeten. Ge zijt een schurk, zooals allen die de koning heeft gevoed. Roep nu de gendarmen te hulp. Ha, ge dacht de broepers bij de nationale garde te doen inlijven, om met de zuster vrij spel te hebben. Laat de Nationale Vergadering u nu helpen, laaghartige verrader!’
De prop in zijn mond belette Karel het spreken. Tevergeefs deed hij moeite om den woesten Chouan door gebaren te bevredigen.
René wentelde een rotsblok vóor den ingang der spelonk.
Karel begreep, tot zijne vertwijfeling, dat hij door een noodlottig misverstand in dien vreeslijken toestand was gekomen. De nationale kokarde, die hij voor zijne veiligheid op zijn hoed had gestoken, had René in hem een der kommissarissen van de Nationale Vergadering doen zien, welke het landvolk tot een opstand aanhitsten en, waar zij tegenstand vonden, door de nationale gardes uit de steden de weerspannigen lieten gevangennemen.
De argwaan van den Chouan was zóo natuurlijk, dat Karel waarlijk niet vertoornd op hem kon zijn; René moest uit zijne woorden hebben opgemaakt dat hij Angela wilde ontvoeren - door overreding of met geweld - en hij had zich niet kunnen rechtvaardigen, daar de prop hem het spreken onmogelijk maakte.
Hij hoorde René zich verwijderen. Hij kon niet om hulp roepen, hij kon zich niet bewegen, de Chouan had hem geboeid met koorden, die hij niet verscheuren kon. Vreeslijke kwellingen stonden hem te wachten totdat de dood hem zou verlossen; hij kon toch niet hopen dat de Chouan medelijden met hem zou krijgen.
We laten het den lezer over, zich een denkbeeld te vormen van de gewaarwordingen en gedachten, die Karel bestormden, van zijne zielesmart en wanhoop, en volgen den Chouan. Hij joeg het paard de wildernis in, nadat hij Karels valies aan den rand van een afgrond had gelegd. Als iemand naar Karel kwam zoeken, zou hij denken dat hij in den afgrond was gestort. Maar wie zou hem hier zoeken?
Toen René bij de zijnen kwam, verwonderde het niemand dat hij er zoo somber uitzag. Sinds de smokkelaars geene gevaren hadden te duchten, waren de broeders zelden bij elkander, en René doolde meestal eenzaam rond. Thans bracht hij eene tijding, die onder de Cottereau's en spoedig ook onder alle Chouans, eene hevige beweging veroorzaakte. Hij deelde mede dat hij gehoord had dat kommissarissen van de Nationale Vergadering in het bosch zouden komen, om ook de Cottereau's den eed aan die Vergadering te doen afleggen en nationale gardes van hen te maken.
Weldra waren de Chouans onder de pereboomen vergaderd en beraadslaagden daar tot laat in den nacht. Toen zij uiteengingen, schudden zij elkander ernstiger en hartelijker dan ooit de hand; 't was alsof zij een nieuw verbond gesloten hadden, als had het oude eene nieuwe wijding gekregen.
Den volgenden morgen trokken de Chouans, de Cottereau's aan 't hoofd, naar 't dal, en wel naar het kerkplein van St. Ouen de Toibs; een kommissaris van de Nationale Vergadering had hen in de vroegte daar ontboden. Op het kerkplein waren tafels geplaatst, waarop groote inktkokers stonden en stapels akten, lijsten en papieren lagen. Gendarmes zette'n het plein af, de beambten gingen aan de tafels zitten, met groote kokarden aan den hoed en een driekleurige sjerp over de schouders.
Alle jongelingen uit het kerspel waren ontboden, om zich te laten inschrijven voor den dienst van 't vaderland. Zij kwamen uit alle dorpen aanstroomen, de meesten jongen een lustig liedje.
Met een ernstig en somber gelaat kwamen de Chouans, het geweer in den arm. Aaneengesloten als een geregelde troep gingen zij naar de tafels.
Inktkokers en pennen waren hen van ouds een gruwel; zij hadden die dingen niet anders gezien dan in de gerechtszalen, waar men hen verhoord en veroordeeld had.
Toen de voorzittende kommissaris een der Chouans naar zijn naam vroeg, antwoordde de geheele troep:
‘We zijn Chouans; wat wilt ge van ons?’
‘De Nationale Vergadering beveelt dat ieder Franschman zich voor de vrijheid en den dienst van het vaderland wapene,’ sprak de kommissaris.
Een woest gelach was het antwoord. De Chouans stieten de gendarmen terug, die genaderd waren.
‘Als de koning het beveelt, komen wij allen,’ roept Jean Cottereau; ‘we willen allen voor den koning vechten.’
‘Allen voor den koning!’ herhaalden de Chouans. ‘Weg met de Nationale Vergadering!’
Onder het slaken van dien kreet vielen de Chouans op de tafels aan; in een oogwenk waren zij omgeworpen, gebroken, de ambtenaren verjaagd, de papieren en lijsten vertrapt, de gendarmen tegen den grond geworpen en hun de kokarden afgerukt.
Hierna regelde zich de troep en trok, met Jean Cottereau aan 't hoofd, zegevierend af. De Chouans hadden aan de omwenteling den oorlog verklaard en keerden naar hunne bosschen terug, om iedereen te trotseeren, die het zou durven wagen dàar de banier der omwenteling te ontplooien.
We zullen later zien van hoeveel beteekenis deze daad der Chouans zou worden; hoe daardoor een der bloedigste burgeroorlogen zou ontstaan, die ooit in Frankrijk hebben gewoed, want de geheele Vendée volgde het voorbeeld der Chouans.
Jean Cottereau werd hun aanvoerder; hij verordende hoe men bij dreigend gevaar alle Chouans zou oproepen, om de omwenteling te bestrijden, zooals men het vroeger de tollenaars van den koning had gedaan. Hij hield de belofte, die hij had gedaan, toen Lodewijk XVI hem genade geschonken en zijne moeder in 't slot te Versailles getroost en bemoedigd had.
Bij een kruisweg in 't bosch scheidden de Cottereau's van de andere Chouans; dàar bracht een kind, dat beziën had geplukt, het kleine valies van Krohn. Het kind had het aan moeder Cottereau laten zien, en deze had het haar zoons tegemoet gezonden, opdat dezen dadelijk naar den verongelukte zouden zoeken. Op het valies stond de naam van Krohn.
Jean zou het buitendien herkend hebben; hij had het vóor jaren op Karels paard gegespt, en een smokkelaar vergeet niet licht den vorm van een stuk bagage, vooral wanneer het in 't buitenland is vervaardigd. Jean verbleekte toen hij het zag.
‘Hij is niet verongelukt,’ riep hij, ‘maar door de republiekeinen vermoord. Arme Angela! nu zal de oude wond opnieuw bloeden.’
Hij verdeelde zijne broeders, opdat ieder in eene afzonderlijke richting het bosch zou doorzoeken; op de plaats waar het kind het valies gevonden had zou men elkander weer ontmoeten.
De smokkelaars gingen uiteen, maar René bleef bij zijn broeder.
‘We zullen bij elkander blijven,’ zeide hij op somberen toon; ‘ik heb met u iets te bespreken. Ik geloof,’ ging hij voort, toen Jean hem volgde, ‘dat het voor Angela goed zou zijn, als de jonkman, die haar bedrogen heeft, dood was, en indien we hem levend vinden, moet zij er niets van te weten komen. Zij bemint hem nog, er moet een einde