en ondervonden had, geloofde hij aan spoken.
Indien hij aan Fulmens dood had kunnen twijfelen, zelfs na de drukking van hare ijskoude hand gevoeld te hebben; indien hij geen geloof had geslagen aan het grafschrift in de kapel, dan was er toch iets dat hem stellig overtuigde, en wel het gebeurde met den wildstrooper.
De vicomte had goed op hem gemikt en was er zeker van dat de kogel tusschen de oogen was terecht gekomen, want had de kogel het doel gemist, dan zou hij hem hebben hooren fluiten.
Kogel en doel waren verdwenen.
Deze omstandigheid was voldoende geweest om de laatste spranken van ongeloof aan de geestenwereld te vernietigen, en in 't oprecht geloof dat hij geesten kon oproepen, had de elegant van Versailles en Marly Fulmens naam uitgesproken.
Fulmen kwam weder.
Zij wierp haar lijkkleed af, naderde het ledikant en ging aan het hoofdeinde in een armstoel zitten.
Haar gelaat was inderdaad lijkkleurig, hare oogen staarden strak voor zich; zij ging met den waggelenden, langzamen tred van hen die uit de andere wereld komen.
Maar in weerwil van dat alles was zij schoon, zóo schoon, dat de schoonheid van hare zuster Hermine er bij in het niet verzond.
Ralph had eerst eene aandoening van angst, zooals bij alle verschijningen onvermijdelijk is; daarna gevoelde hij zich verrukt, betooverd, ja aangetrokken door Fulmens bekoorlijk gelaat, en hij vergat bijna geheel dat zij niet van deze wereld was.
‘Ha!’ mompelde hij met eene stem, die van ontroering en tevens van vreugde beefde, ‘ha! eindelijk zie ik u weder!’
‘Ja, hier ben ik!’ zei Fulmen, om wier bleeke lippen een engelachtige glimlach speelde.
‘Hoe vriendelijk van u, dat ge gekomen zijt,’ hernam Ralph, haar verliefd aanziende. ‘Ik was bang dat ge niet weer verschijnen zoudt.’
‘De andere wereld is ver van hier, mijn vriend!’
‘Bestaan er voor geesten dan ook afstanden?’ vroeg de Schot onnoozel.
‘Even goed als voor de levenden. Ik heb 't u gisteren reeds gezegd, ik moet lijden, en het vagevuur is verder dan de hemel.’
‘Het vagevuur!’ prevelde Ralph.
‘Ja, omdat ik met eene zondige gedachte gestorven ben.’
‘Maar God is zoo goed.’
‘Ja, God is goed, doch ook gestreng. Hij vernietigt soms den ontkiemenden knop; Hij doet de pas ontlokene bloem sterven.’
Fulmens stem klonk zacht en aandoenlijk.
‘Er is nog hoop op redding voor mij,’ hernam zij, ‘indien een man mij ook nog na mijn dood beminde....’
‘Ik bemin u!’ riep Ralph.
Zij glimlachte droevig.
‘Ja,’ zeide zij, ‘en wanneer mijne hand de uwe aanraakt, zult ge evenals in den vorigen nacht een kreet slaken en uwe hand terugtrekken. De dooden zijn altijd koud.’
‘Geef me uwe hand, en ge zult zien,’ zei Ralph, die moedig de doode zijne hand toestak.
‘Ziedaar!’ sprak Fulmen.
Ralph greep hare hand en kreeg een gevoel als dat hetwelk de aanraking van eene adder veroorzaakt; maar hij had de kracht zich te bedwingen, den moed om te glimlachen, en bleef met een liefdevollen blik de doode aanstaren, terwijl hij herhaalde: ‘Ik bemin u!’
Fulmen glimlachte altoos.
‘Arme vriend, ik wil gelooven dat ge mij bemint,’ sprak zij.
‘Ik bezweer het u.’
‘Maar de liefde voor eene doode moet spoedig uitdooven, en vóórdat de liefde de poorten des hemels voor mij kan openen, moet zij zoo innig, zoo vurig, zoo hartstochtelijk zijn, dat het leven u walgt, dat het graf 't welk mijne overblijfselen bevat, u aantrekt. En ge zijt nauwlijks twee en twintig jaar, en op dien leeftijd lacht het leven ons zoo vriendelijk toe.’
De vicomte schudde het hoofd.
‘Ach!’ riep hij, ‘zonder u te leven, is voor mij de dood. Eene vereeniging met u zou mijn vurigste wensch zijn.’
‘Bedenk wel wat ge zegt, mijn vriend!’
‘Waarom, dierbare Fulmen?’
‘Weet ge wel dat God dien wensch zou kunnen verhooren?’
‘Welnu,’ hernam de vicomte in geestvervoering, ‘in den hemel uwe gade te zijn, daar aan uwe zijde te leven, is dat niet het ware leven? Is dat niet het eindeloos geluk?’
‘Ralph, mijn vriend, wees voorzichtig,’ viel Fulmen hem weder in de rede, terwijl hare oogen van reine vreugde schitterden. ‘Indien ge mij bemint, zult ge sterven.’
‘Dat verlang ik vurig.’
‘Maar ge zijt de verloofde mijner zuster.’
Ralph stiet een rauwen kreet uit.
‘Ik zou haar kunnen haten,’ zeide hij.
‘Waarom?’
‘Omdat zij leeft terwijl het graf zich over u gesloten heeft; omdat zij de zonnestralen, den bloemengeur, de vreugde des levens mag smaken, en gij reeds zoo vroeg moest sterven. Is zij schooner en beminlijker dan gij? Heeft zij reiner hart?’
‘Ge zijt onrechtvaardig en wreed,’ zuchtte Fulmen, ‘want mijne zuster is goed en edel en liefderijk.’
‘Dat kan wel zijn, Fulmen, maar toch zeg ik u dat ik Hermine niet zal huwen, want als God mij tot zich wil nemen en mij voor eeuwig met u vereenigen, dan verlang ik te sterven.’
De doode trok haastig hare hand uit de zijne en sprak: ‘Ge zijt dwaas, mijn vriend, en ik wil mijn geluk ten koste van zulk eene opoffering niet verkrijgen.’
Langzaam stond zij op en deed eene schrede naar de deur.
‘Vaarwel,’ fluisterde zij, ‘vaarwel, Ralph! Huw Hermine en bid voor mij!’
Maar Ralph snelde haar na en wierp zich aan hare voeten.
‘Fulmen! dierbare Fulmen!’ smeekte hij, ‘verlaat mij niet. Ik bemin u zoo innig.’
‘Maar uwe liefde is de dood.’
‘Zij is het geluk en de zaligheid.’
Zijne stem klonk zoo waar, zoo aandoenlijk en smeekend, dat Fulmen bleef staan.
‘Dus is 't waar dat ge mij bemint?’ vroeg zij.
‘Ik wensch te sterven, om eeuwig met u te leven.’
‘En indien ik u een middel kon geven, om oogenblikkelijk te sterven?’
‘Dan zou ik u bidden, het te doen,’ stamelde hij dronken van liefde en geestdrift.
Fulmen scheen eenigen tijd te aarzelen.
‘Luister,’ sprak zij toen, de hand uitstrekkend naar een schoon gebeiteld kastje, ‘ziet ge dat kastje?’
‘Ja!’
‘Daarin bevindt zich ten klein fleschje met een zwart vocht.’
‘En dat vocht?’
‘Is de dood!’
‘'t Is het geluk!’ riep Ralph, die reeds naar het kastje wilde snellen.
Fulmen hield hem met een wenk tegen.
‘Nog niet!’ zeide zij. ‘Later.... te middernacht. Denk er eerst nog rijpelijk over na.’
In 't zelfde oogenblik gingen de waskaarsen uit, en in de kamer heerschte de diepste duisternis.
Evenwel kon Ralph de witte schim van Fulmen zich langzaam zien verwijderen, die vervolgens onhoorbaar verdween.
(Wordt voortgezet.)