't koken geraakt, maar nu begon het te bruisen.
‘Zeg me niets leelijks over mijn gestorven vader!’ schreeuwde hij, op zijn leermeester toespringend, ‘of het zal u berouwen!’
‘Wil de jongen zijne hand tegen zijn meester opheffen?’
Evenals een bal slingerde Leroux de jongensachtige gestalte van den leerling tegen den muur onder een sarcastisch lachen van de twee gezellen. ‘De deur uit! Kom nooit meer over mijn drempel, of ge komt er niet, levendig af. Uw stiefvader zal het u wel doen voelen, dat hij u op den hals heeft; en dat ge geen anderen patroon krijgt, daarvoor zal ik wel zorgen!’
‘Ik heb uw ambacht niet noodig, waarvoor ik geen zin en geen aanleg heb gehad,’ antwoordde Jacques. ‘De maat is vol. Dat ik tot dit oogenblik ben gebleven, heb ik gedaan ter wille van Eugène, niet, zooals die ellendige Pierre denkt, om mijn voordeel, maar omdat ik veel van hem hield, en omdat hij toch iemand zou hebben, die hem er in kon troosten in het gezelschap van uws gelijken te zijn. Maar nu gaat het niet langer, nu ben ik vrij, vrij!’
De ineengedrongen gestalte van Basile op den grond werpend, ijlde de jongeling uit de werkplaats; hij gevoelde, dat het bloed in zijne aderen kookte, en hij moest zich geweld aandoen, om niet de opmerkzaamheid der voorbijgangers gaande te maken, toen hij zich in vrijheid bevond.
In de nabijheid was een klein park; daar, waar het op dit uur eenzaam en rustig was, wilde hij tot verademing komen en een plan voor de toekomst vormen. Dat hij niet meer in het huis van zijn stiefvader of in de werkplaats van Basile zou terugkeeren, stond bij hem vast.
De zachte lentelucht, het groen en de zonnestralen deden hem goed. Hij wilde op eene der banken in de nabijheid zich gaan nederzitten, om te beraadslagen; hij had er tijd genoeg voor. Maar de meest nabijzijnde zitplaats was reeds ingenomen door een jongeling van ongeveer gelijken leeftijd als hij, die, met het hoofd op zijne hand geleund, in diepe gedachten scheen verzonken te zijn. Hij had eene slanke houding en zijn gelaat had eene scherpe uitdrukking van verstand en zachtmoedigheid te gelijk; hij legde in zijne geheele houding zulk eene ongedwongen deftigheid aan den dag, dat ieders deelneming onwillekeurig tot het jonge mensch geneigd moest zijn, die in weerwil van zijne eenvoudige kleeding tot een voornamen stand scheen te behooren.
De jongeling heette Eugène Beauharnais en was de zoon van den onder de revolutiebijl gevallen burggraaf Alexander de Beauharnais en van diens gemalin Josephine, uit het adellijke geslacht de la Pagerie.
‘Zijt ge uitgezonden om mij te zoeken, boodschapper van den donderenden Jupiter-Basile?’ riep hij zijn makker toe, zijne gedrukte gemoedsstemming door eene geestigheid overwinnend. ‘Ik was juist op den weg naar de werkplaats; wel wat later dan de plicht vordert want ik wilde de eerste opwelling van toorn tot bedaren laten komen, daar men dan beter met Basile kan praten, die wel een heethoofd, maar toch geen kwaadaardig mensch is. Niet waar,’ ging hij met vuur voort, ‘hij heeft reeds gemerkt, welk eene groote vergissing ik gisteren heb begaan, en wat mij plotseling als een berg op 't hart viel?’
‘Ja, hij heeft 't gemerkt, mijnheer Eugène.’
Ofschoon de ‘aristocraat’ jonger dan de leerling was, liet Jacques nooit na in een gesprek onder vier oogen hem ‘mijnheer’ te noemen, tegen alle tegenspraak in. ‘Maar daarom kunt ge toch wel in de werkplaats komen; eenige verwijten over uw verzuim zult ge moeten hooren, - maar ik sta er voor in: als ge geen woord over het gebeurde zegt, zal men er u ook niet om ter verantwoording roepen.’
‘Zoo, is dan de schade niet zoo groot, als ik gevreesd heb?’ riep Eugène vroolijk uit. ‘Zie, goede Jacques, ik zou graag zelf de verdiende berisping verdragen hebben en, als ik er toe in staat was, getracht hebben door arbeid, zelfs door ontbering de schade te vergoeden. Maar ik was bang, dat Basile mijne lieve, arme moeder verantwoordelijk zou stellen voor de fout van haar zoon, en de gedachte daaraan zou mij het hart doen breken. Hoeveel troost heeft zij noodig om mij in eene betrekking te zien, waaraan mij niets boeit dan de plicht; hoeveel zorgen en ontbering verdraagt zij niet voor hare kinderen! En nu zou zij nog voor mij het offer van schadevergoeding brengen, dat, hoewel op zich zelf van niet veel beteekenis, toch in onzen toestand niet goed mogelijk is?’
‘Het zal anders gaan, als ge denkt, mijnheer Eugène, vertrouw er gerust op,’ zeide Jacques opgewekt; ‘en evenals ik hoop eenmaal een flink beeldhouwer te worden, zoo zie ik u nog met de generaalsepauletten.
‘Ik schenk de voorspelling hetzelfde geloof,’ antwoordde Eugène lachend, ‘als mijne goede moeder aan het woord van de Zigeunerin, die haar eene keizerskroon beloofd heeft. Maar hoe het ook is, mijn vriend - de droomen der toekomst mogen in vervulling geraken of niet - ik hoop, dat gij uw ouden kameraad niet zult vergeten, zooals hij steeds gedachtig zal zijn, dat gij de eenige waart, op wien hij kon steunen, die hem begreep en met hem leed in den treurigsten tijd zijn levens.’
Een glans van innige vreugde bedekte het gelaat van den armen Jacques. Hartelijk nam hij de hem aangebodene hand van Eugène aan.
‘Ik dank u voor uwe hartelijkheid,’ zeide hij met bevende stem; ‘ge denkt niet, dat ik uit berekening veel van u houd, zooals de anderen zeggen, niet waar? Nooit zou ik mij bij u opdringen, al moest ik in de armoede blijven voortleven. Ik zal u nooit vergeten, mijnheer Eugène, wat er ook gebeuren mag; zult gij ook steeds aan mij blijven denken?’
Eugène, die opgestaan was om zijn weg te vervolgen, keek den jongeling met verbazing aan.
‘Ge spreekt zoo dubbelzinnig, alsof wij moesten scheiden,’ sprak hij. ‘Ge gaat toch met mij naar de werkplaats?’
‘Later!’ antwoordde Jacques ontwijkend. ‘En, mijnheer Eugène,’ ging hij haastig voort, ‘wat gij ook van mij moget hooren, het is tot mijn geluk, dat ik wegkom; hier, bij een tyrannieken stiefvader, bij een ambacht, waarvan ik afkeer heb, zou ik te gronde gaan; vrij wil ik zijn, een kunstenaar wil ik worden, al moest ik ook bedelen. Heb geene zorg over mij. Vaarwel, vaarwel!’
Nog eens drukte hij hartelijk de hand van Eugène, en ijlde weg zonder om te zien.
Eugène kon niet begrijpen, wat er gebeurd was; maar hij gevoelde aan de ontroering, die in zijne borst drong, dat een getrouw vriend hem ging verlaten.
Eene gedrukte stemming heerschte in de werkplaats, die de jongeling, bevrijd van zijne zorgen, met haastigen tred bereikte. Zooals meer gebeurde, was de patroon in zijn toorn tegen Jacques te ver gegaan, en nu had hij medelijden met den armen jongen. Hij maakte het voornemen, om, na rusttijd, naar zijn stiefvader te gaan en de zaak weder goed te maken. Daarom kwam ook Eugène er af met eenige zachte, berispende woorden voor zijn verzuim, zonder dat naar de reden werd gevraagd, en dankbaar voor de toegevendheid van zijn patroon, die, zooals Jacques had te kennen gegeven, zijne fout niet eens vermoedde, zette hij zich met verdubbelden ijver aan zijne opgedragen taak.
Maar er zou dien dag nog eene groote gebeurtenis plaats hebben in de werkplaats van Basile Leroux. Tegen den middag rolde eene prachtige equipage - want langzamerhand keerde de luxe in de modekoningin der steden terug - door de nauwe straten van de burgerlijke wijk. Twee deftige dames, in een eenvoudig, maar elegant toilet gekleed, zaten in het rijtuig. Beiden waren even in de dertig jaar oud; zij schenen door hare nog jeugdige frischheid veel jonger te zijn. Madame Tallien was de eene dame en de andere hare beschermelinge. Laatstgenoemde stapte uit het rijtuig, toen het voor de werkplaats van Basile Leroux stilhield.
Alle handen staakten het werk, toen de slanke, lichte gestalte zich op den drempel vertoonde en haar oog zoekend liet rondwaren; zelfs de woeste Pierre gevoelde eene soort van bewondering en eerbied te gelijk, toen Basile beleefd de dame te gemoet ging. Eugène maakte eene beweging, als wilde hij naar haar toe ijlen, doch het onwillekeurige gevoel van militaire onderdanigheid, zelfs in den ambachtsstand, hield hem terug. ‘Lieve mama!’ riep hij juichend uit, ‘komt ge mij af halen?’
‘Ja, waarde heer Leroux,’ zeide mevrouw Josephine, den schrijnwerker vriendelijk de hand toereikend, welke Basile eerbiedig even aanraakte, ‘wanneer ge mijn zoon wilt ontslaan, mag ik hem volgens het verlangen van madame Tallien dadelijk meenemen. Haar gemaal is onze weldoener geworden,’ ging zij vertrouwelijk pratend voort, ‘verbeeld u, hij heeft met den machtigen Barras over ons gesproken; ik krijg een jaargeld en Eugène komt op de krijgsschool; maar wij zullen niet vergeten, dat wij u grooten dank schuldig zijn, en onder uwe leiding, onder brave jonge kameraden is de tijd welken hij hier als leerling heeft doorgebracht, voorzeker voor hem niet nutteloos geweest.’
De ‘brave,’ jonge gezellen keken blijkbaar beschaamd ter zijde, terwijl Basile zijne toestemming tot ontslag van zijn leerling gaf, over wiens ijver en gedrag hij met lof sprak.
Eugène nam vriendelijk van de twee gezellen afscheid, doch op eene hartelijke manier van zijn patroon Basile, wien hij nu voor de toegevendheid voor zijne fout bedankte en zich tot vergoeding stelde voor de schade.
‘Hebt gij de vergissing met de politoer gehad?’ vroeg Leroux verbaasd. ‘Dan is Jacques voor u de zondenbok geweest, en ik heb hem onschuldig uit de werkplaats weggejaagd.’ Nu begreep Eugène, waarom zijn kameraad hem had aangeraden over het voorval te zwijgen. Ook Josephine was getroffen en beloofde haar zoon den onbaatzuchtigen helper op te sporen en hem voor zijne vriendschap te beloonen, zoodra de omstandigheden het gedoogden.
Maar Basile noch Eugène vonden Jacques in de behoeftige woning van zijn stiefvader. In den voormiddag was de jongen haastig naar zijne kamer gegaan, had alles, wat hij bezat, bijeengepakt en tijdens de afwezigheid zijner ouders het huis verlaten, zonder afscheid te nemen. Alle nasporingen bleven vruchteloos. In den stroom der zich verdringende, politieke gebeurtenissen, welke den jongen Beauharnais, die de stiefzoon van generaal Bonaparte werd, niet weinig troffen,