De zwarte gestalte stond langzaam op; daarna hoorde de vicomte eene stem, die hem hevig deed ontstellen.
‘Met alle genoegen,’ zei de stem.
De man met het geweer kwam nader, en bij het flauwe daglicht herkende de vicomte den strooper Jean Denis, denzelfde dien men des morgens in de slotkapel had begraven.
Tusschen deze geestverschijning en die van den vorigen nacht bestond voor den vicomte het verschil, dat tusschen het schoone en het leelijke bestaat, tusschen eene verleidelijk schoone vrouw en een man met een barsch uitzicht.
Dood en uit het graf verrezen, was Fulmen nog zoo schoon, dat de door hare verschijning opgewekte angst bijna dadelijk verdwenen was.
Bovendien had de vicomte haar niet gezien zooals hij den strooper had aanschouwd, liggende in eene doodkist, onbewegelijk en met de vale kleur op 't gelaat, die het onbedriegelijk kenmerk van den dood is.
Hij had slechts even gesidderd toen hij Fulmen zag verschijnen, maar de schim van den strooper deed zijne haren ten berge rijzen en zijne tanden klapperen.
Zonder er een woord bij te voegen, hief de verschijning de hand op en gaf den vicomte een wenk om te volgen.
Deze was niet in staat zijn paard te besturen, maar als door eene onweerstaanbare macht beheerscht, volgde het dier den strooper.
De man stapte langzaam voort; zijne schreden deden de sneeuw niet kraken en lieten er nauwlijks een spoor in achter.
Het paard scheen nauwkeurig op denzelfden afstand achter te blijven.
Gedurende eenige minuten was de vicomte door een zoo hevigen angst aangegrepen, dat hij geen lid van zijn lichaam kon verroeren.
Langzamerhand werd hij weer bedaarder; hij begon te redeneeren en maakte de volgende overweging:
‘Wie weet of de kerel wel dood is. Misschien gelijkt hij sprekend op dengene dien ik in de doodkist heb gezien, en maakt men van deze gelijkenis misbruik, om mij te misleiden.’
Dat vermoeden werd immer sterker in hem. Plotseling verhief hij zich in den zadel en deed het paard stilstaan.
‘Hei, Jean Denis!’ riep hij.
De gestalte keerde zich om.
‘Wat wilt ge?’ vroeg zij op spottenden toon.
‘Weten waarheen ge mij voert.’
‘Ik breng u op den goeden weg. Nog ongeveer honderd schreden, en ge zijt buiten het bosch; dan zult ge het slot aan uwe linkerzijde zien, volg me maar, mijnheer!’
‘Zeg eens, Jean Denis,’ hernam de vicomte, ‘durft ge er op zweren dat ge dood zijt?’
‘Zeker, mijnheer!’
‘Dan moet ge de gevolgen afwachten!’
De verschijning barstte uit in een schaterlach, die door het geboomte weergalmde.
Door dolle woede beheerscht, sloeg de vicomte de hand aan de pistoolholsters en schreeuwde:
‘Welaan, schelm, ik zal weten of ge dood of levend zijt.’
‘Ha ha!’ lachte de ander.
De vicomte trok een pistool en spande den haan.
‘Men sterft maar eenmaal,’ sprak hij, ‘en ik heb nooit hooren zeggen dat een kogel eene schim kan deren.’
‘Ik evenmin,’ zei de strooper.
‘Dan zal ik het maar gerust wagen,’ hernam de vicomte.
‘Wat?’ vroeg de ander.
‘Een snaak te dooden, die me voor den gek heeft gehouden.’
Dit zeggende legde de vicomte op den strooper aan en haalde den haan over. Het schot ging af; 't was alsof eene bliksemstraal eensklaps het bosch verlichtte; een duivelachtige lach werd gehoord; en toen de rookwolk, die hem een oogenblik had omhuld, was opgetrokken, zag de vicomte Jean Denis niet meer.
De strooper was verdwenen zooals schimmen gewoonlijk verdwijnen.
Toen gaf de vicomte zijn paard de sporen, dat waarschijnlijk den weg herkende, voortrende en na enkele minuten den zoom van het bosch had bereikt.
De duisternis was reeds gevallen, maar op eenigen afstand zag hij lichten branden. Dat was het slot Roche-Noire.
(Wordt voortgezet.)