De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
groote rechtbank in 't oog valt. Onwillekeurig vroeg men zich af waarom die ééne zaak, afgescheiden van andere zaken moest worden beslist en verhandeld; maar nog eene andere vraag rees er op. De zitting was bepaald op een Zaterdag-avond, terwijl de zittingen voor crimineele zaken geregeld op Donderdag plaats hadden. Waarop berustte nu die uitzondering? Was de zaak zelve of de persoon der beschuldigde daarvan de oorzaak? Mij werd het moeielijk op die vragen een voldoend antwoord te geven. De zaak zelve was niet veel bijzonders. Op het bord stond niets dan: ‘wegens openlijken laster.’ Eene zoo gewone beschuldiging, die telkens weêrkwam, kon de uitzondering niet rechtvaardigen. De grond dus moest gezocht worden in de persoon der beschuldigde, maar dit kon ik weêr niet rijmen met de wet, die geen bevoorrechten stand in eene rechtszaak ontzie. Genoeg, het raadsel boeide mij zóózeer, dat ik al vóór den aanvang der zitting in de niet zeer ruime zaal was, om mij er van eene plaats te verzekeren, waar ik ongehoord zou kunnen zien en hooren. Kort nadat de bel klonk, verscheen de beschuldigde, door twee heeren vergezeld. De ééne bracht haar gearmd vóór de zwarte tafel, waar hij nevens haar staan bleef, de andere, eenvoudig in het zwart gekleed, nam plaats in de bank des verdedigers. De beschuldigde was eene schoone vrouw, eene indrukwekkende verschijning, in een toilet dat op deze plaats zeer in 't oog viel. Ook haar optreden was niet alledaags, lang niet zooals gewoonlijk eene beschuldigde vóór de rechtbank plaats neemt. De dame was zeer op haar gemak; haar gezicht zelfs was schalks en vroolijk. Terwijl haar blik uit de groote donkere oogen lachend door de zaal weidde, zelfs aanwezige bekenden vriendelijk groetend, speelden de met fijne handschoenen bekleede handen, nu eens met een kostbaren waaier, dan weêr met de kanten eener zware fluweelen mantille, die door eene diamanten speld aan den schouder was vastgehecht. De dame scheen wars van zorg en kommer; zelfs scheen zij met den ernst van den toestand te spotten. Op mij maakte dit alles geen gunstigen indruk; ik zag daarin eene overmoedige minachting van den ernst des oogen bliks, zelfs onvoegzaam in het geval dat de zaak gunstig mocht afloopen. En toch kon ik niet nalaten te wenschen dat haar overmoed niet beschaamd, hare schoone, lachende oogen niet somber mochten worden. De heer, die bij de zwarte tafel stond, was de man der beschuldigde, een persoon die zeer bekend was in de stad en gewoonlijk ‘Herr Geheimrath’ genoemd werd. Hij scheen niet tevreden, van op die plaats te moeten blijven; hij zag bijna somber vóór zich heen. Zijn blik werd slechts zachter als hij naar de beschuldigde keek. Omstreeks vijf minuten later kwamen de leden van het gerecht in de zaal, en terstond daarop ook de aanklager, de ‘Staatsanwalt.’ De voorzitter, der rechtbank, een reeds bejaard man, deed terstond elke hoop op het maken van onderscheid van standswege, verdwijnen, De wijze, waarop hij de zitting opende, hief allen twijfel op, dat hij aan den stand der dame iets hechtte; zij bewees dat hij op deze plaats uitsluitend wilde en zou gebieden, en dat elk der aanwezigen zich naar dit gebod uitsluitend moest voegen. Nadat hij zich met een snellen blik overtuigd had, dat al wie in de zaak betrokken was op de rechte plaats zat, riep hij luid en scherp: ‘Ik verzoek den beschuldiger zijne aanklacht voor te lezen en de beschuldigde verzoek ik op te staan om opmerkzaam naar de aanklacht te luisteren.’ De dame bleef zitten, maar ik zag dat zij bleek werd, om een oogenblik later vuurrood te worden. Ook de president moest dit hebben opgemerkt. Zijn blik, die naar den kant der beschuldigde gericht was, werd dreigend. Die minachting van zijn eisch maakte hem toornig. Hij viel den beschuldiger in de rede en sprak met eene nog scherpere stem: ‘Ik heb de beschuldigde verzocht op te staan. Zijn er geene bijzondere redenen, om mijn verzoek te verachten, dan moet ik de beschuldigde verzoeken, daaraan te voldoen. Echter beloof ik, dat elke eisch, die aan de beschuldigde gesteld wordt, rijpelijk zal worden gewikt en gewogen.’ De beschuldigde stond op, maar aarzelend en eerst nadat haar echtgenoot haar iets in het oor gefluisterd had. Plotseling nam haar gelaat eene andere uitdrukking aan. Geen lach was er meer in de oogen; zij rustten op de leuning tusschen de banken van beschuldiger en verdediger; de fraai gevormde mond was scherp gesloten, en beide handen omklemden den waaier, alsof zij hem wilden verpletteren. De woorden van den president hadden de beschuldigde zeer gekwetst en eene spanning verwekt, die, wat de verdediging betrof, ernstige gevolgen zou hebben. Blijkbaar voelde zich de beschuldigde bitter bedrogen in hare verwachtingen. Naar de aanklacht des beschuldigers scheen zij volstrekt niet te luisteren. Zij staarde vóór zich heen en slechts nu en dan loosde zij een diepen zucht. De aanklacht was geëindigd; de beschuldigde had op de vraag van den president, of zij zich schuldig achtte, ‘neen’ geantwoord, en het verhoor nam een aanvang. De aanklacht was gegrond op een artikel in het strafwetboek, dat men met het bloote oog nauwelijks onderscheiden kan, eene wet, die op één dag door arm en rijk, voornaam en gering, tallooze malen overtreden wordt, en die, zoo men bij elk overtreden in de gevangenis moest, een middel zijn zou om de gevangenissen zoodanig op te vullen, dat zij in korten tijd ontoereikend werden. Deze wet luidt aldus: ‘Wie omtrent een ander onwaarheden spreekt of verspreidt, waardoor deze bij de openbare meening in een slecht daglicht komt, is schuldig aan laster. ‘Niet slechts hij, die iets verzint, maar die overbrengt wat anderen aan de openbare verachting prijs geeft, is een lasteraar bij de wet.’ ‘Beschuldigde!’ dus begon de president het verhoor, ‘gij waart 's avonds den elfden Januari in de groote zaal van den schouwburg, waarin de harmonie-maatschappij een bal gaf. Gij waart daar met eene menigte dames en heeren. Erkent gij dit?’ ‘Ja!’ ‘Gij deeldet daar aan eenige dames hardop iets mede. Herinnert ge u dit nog en wilt gij dat alhier herhalen?’ Er volgde geen antwoord. ‘Uw stilzwijgen,’ hernam de president, na eene korte poos, ‘dwingt mij, u bijzondere vragen ter beantwoording te doen. Kent gij den assessor B?’ ‘Ja!’ ‘Dan weet gij ook zeker wel, dat hij verloofd is met freule M.? De verloving is reeds publiek gemaakt. Niet waar, gij wist dit?’ ‘Ja!’ ‘Wat gij daar gezegd hebt, staat in nauw verband met den persoon van den heer B. Met deze aanwijzing hoop ik u iets te helpen herinneren, en nu verwacht ik, dat gij alhier herhaalt wat gij in die balzaal gezegd hebt!’ De president sloeg geen acht op de bede die het oog der beschuldigde bevatte; hij mocht niet. Daar zij volhield met zwijgen, hernam hij: ‘Ik moet der beschuldigde nog melden, dat op deze plaats eene openhartige schuldbekentenis tot verzachtende omstandigheden leidt, en dat een hardnekkig zwijgen alle verzachting uitsluit!’ Deze vermaning, die gewoonlijk gedaan wordt bij zulk eene gelegenheid, had op de beschuldigde een heftigen invloed. ‘O, mijn God!’ riep zij uit, met beide handen het gezicht bedekkende, ‘want heb ik dan voor kwaads gedaan?’ Ook bij dezen uitroep bleef de voorzitter koel. Hij wachtte slechts een oogenblik, en toen hierop geene nadere verklaring volgde, begon hij het verhoor weêr: ‘Gij kwaamt te laat op het bal en werdt daarom door uwe vriendinnen met verwijtingen ontvangen. Gij zeidet tot verontschuldiging, dat de naaister u had laten wachten, er bij voegende, dat de tijd u niet lang was gevallen, daar Marie - zooals uwe naaister heet - u “aardige verhalen” gedaan had. Toen werdt gij bestormd om dat alles te vertellen. Is dat waar?’ ‘Ja!’ fluisterde de beschuldigde, nauwelijks hoorbaar. ‘Gij liet u overhalen en verteldet uitvoeriger dan ik noodig acht 't hier weêr te geven, het volgende: ‘De assessor B. bezoekt plaatsen, waar men in 't verborgen hazardspelen drijft. Hij heeft er groote verliezen geleden en is daarom zoo arm als Job. Zijne vele schuldenaars zitten hem op de hielen, maar hij paait ze met den bruidschat zijner toekomstige vrouw! Is dit waar?’ ‘Ja!’ antwoordde nu de beschuldigde, ‘Marie had het mij als een nieuwsken verteld!’ ‘Maar gij zeidet nog meer!’ ging de president voort, ‘gij verteldet weêr breedvoerig, dat de assessor B. den vorigen dag onverwacht bezoek had gekregen. Eene dame uit Berlijn, waar de heer B. vroeger gewoond had, was bij hem geweest en had hem, wegens dringende omstandigheden, verzocht, aan haar gedane beloften te voldoen. Is dat ook waar?’ ‘Ik heb alleen verteld wat ik van Marie gehoord had.’ Dat heb ik niet gevraagd!’ viel de president haar scherp in de rede. ‘Ik moet weten, of gij dit alles gezegd hebt, of niet? Gij zeidet nog meer; gij beschreeft zeer duidelijk de persoon van die vreemde dame, haar oogenblikkelijken toestand en de soort van beloften, die de heer B. zou gedaan hebben en niet wilde vervullen. Op al die bijzonderheden echter wil ik met terug komen; ik hecht er niets aan, daar zij bij het feit zelf niets afdoen. Genoeg is het, dat gij mijne eerste vraag met ja of neen beantwoordt! Nu?’ ‘Ik heb,’ antwoordde de beschuldigde stamelend, ‘daarvan gesproken, maar...’ ‘Wilt gij aan uwe verklaring iets toevoegen!’ viel de president in. ‘Gij zult dit later, als de verdediging ter sprake komt, kunnen doen. Hier komen die opmerkingen niet te pas. Ik heb nog slechts twee vragen te stellen, die op de beslissing invloed zullen uitoefenen. Beschuldigde, hebt gij de waarheid uwer mede- | |
[pagina 316]
| |
deelingen, eer gij ze deedt, aan een streng onderzoek onderworpen?’ ‘Neen, daar had ik geen tijd voor!’ ‘Uw neen verwondert mij!’ antwoordde de president. ‘Ik beken ronduit, dat ik ook hier een “ja” verwacht had, en nu zie ik mij gedwongen, u met nog meer vragen lastig te vallen. Gij hebt daareven toegestemd, dat er, tijdens uwe mededeelingen, reeds verscheidene heeren en dames in de zaal aanwezig waren. Gij zult toch niet loochenen, dat elk lid van de harmonie maatschappij recht had in die zaal te komen?’ ‘'t Is een besloten gezelschap!’ antwoordde nu de geheimraad, voor het eerst het woord nemend. ‘Mijne vraag!’ viel hier de president in de rede, ‘is tot de beschuldigde gericht. Geeft gij toe,’ ging hij tot deze voort, ‘dat elk lid van het gezelschap recht had in de zaal te komen?’ ‘Natuurlijk; maar het was een besloten gezelschap en de dames, aan wie ik alles verteld heb, waren mijne vertrouwdste vriendinnen.’ Een fijne lach vloog over het gezicht van den president, een lach om ‘de vertrouwdste vriendinnen.’ Zij hadden er zich wel naar gedragen om zoo spoedig mogelijk alles wat de lieve vriendin haar verteld had te gaan overbrieven. ‘Beschuldigde!’ vroeg hij, steeds glimlachend, ‘acht gij dergelijke verhalen aan vertrouwde vriendinnen veroorloofd?’ ‘Ik vind er niets in; 't gebeurt zoo dikwijls, dat...’ ‘Helaas, ja! maar gij hadt toch wel eens kunnen bedenken, dat door uwe verhalen een algemeen geacht man in eene treurige opspraak gebracht werd. Hebt gij daaraan niet gedacht?’ ‘Neen!’ ‘Deze achteloosheid - ik weet geen zachteren naam - heeft, zooals gij ondervinden zult, onuitsprekelijk veel onheil gesticht. Zij heeft menschen, die vereenigd door het leven moesten gaan, vaneen gerukt en menschelijke harten diep beproefd. - Ik zou dit punt niet hebben aangeroerd, als niet de beschuldigde er zich op beroepen had, dat zulke verhalen onder vertrouwde vriendinnen dikwijls verspreid worden. Als dat waar is, en ronduit gezegd, ik betwijfel het niet, dan moet ik opmerken, dat de wet aan zulk eene onzedelijkheid paal en perk stelt.’ Hiermeê werd het verhoor der beschuldigde gesloten, en nu volgde dat der getuigen. Als zoodanig traden op: Maria, de naaister, en vier dames uit de stad, die tot de baute volée behoorden. De getuigen werden met buitengewone nauwkeurigheid verhoord. Geen feit, dat beschuldigen of verzachten kon, bleef onaangeroerd. De persoon der aangeklaagde gold hier niets; de president sloeg geen acht op hare schoonheid, haar stand, rijkdom of betrekkingen; het scheen zelfs dat juist die omstandigheden hem noopten te bewijzen, dat er voor hem geen aanzien des persoons gold. Eindelijk bleek het dat de beschuldigde bij hetgene men haar verteld had, het noodige had gevoegd en dus het verhaal niet zuiver had weêrgegeven. De bron, waaruit Maria had geput, bleef een raadsel. Deze getuige had het overigens zwaar te verduren. De president onderhield haar zeer streng over haar lichtzinnig gedrag. Hij deelde haar mede, dat zij eigenlijk op de bank der beschuldigden moest zitten en dat zoo zij eene andere plaats had, zij dit slechts verschuldigd was aan het feit, dat de plaats, waar zij de treurige mededeelingen gedaan had, geene publieke plaats geweest was. Eindelijk verklaarde de president dat het verhoor geëindigd was. De officier van justitie hield de schuld der dame voor krachtig bewezen. Hij voerde aan dat hij in de zaak geene verzachtende omstandigheid gevonden had; dat hij dus de aanwending eener geldboete voor ondoenlijk hield en hij voor de beschuldigde veertien dagen gevangenisstraf eischen moest. De eisch van den officier had blijkbaar de beschuldigde verrast en verschrikt. Snel stond zij op en poogde te spreken. De mond was geopend, de lippen beefden, maar zij uitten geen klank. 't Was stil in de zaal, doodstil; aller oogen rustten strak op de beschuldigde, die zwaar scheen te lijden. Zij stond rechtop, onbewegelijk; op haar gelaat was een vreeselijke angst te lezen; maar plotseling viel zij met een luiden gil op de zwarte bank neder. Zij bedekte het gelaat met beide handen en schreide luid, soms krampachtig snikkend. Noch de toespraak haars echtgenoots, noch die haars advocaats konden haar tot kalmte brengen; zij schreide aanhoudend. De advocaat loochende hare schuld niet, maar poogde die slechts te verzachten, en deed al wat hij kon om te bewijzen, ‘dat men geen openlijken laster’ kon aannemen, maar verzachtende omstandigheden bij de beschuldigde moest opmerken en tot eene geldboete overgaan. De beschuldigde zelve kon niet spreken; aanhoudend schreien belette haar dit en haar man, die nog iets wilde zeggen, werd het zwijgen opgelegd, daar niemand dan de beklaagde en haar advocaat iets tot hare verdediging zeggen mochten. De leden van de rechtbank verlieten de zaal om over het vonnis te beraden. Ik vreesde voor de beklaagde eene harde uitspraak. De strengheid, waarmeê de zaak was doorgezet, liet dit helaas vermoeden. De president had gesproken van onzedelijkheid. Hij had dit gedaan met verheffing van stem en zijn toorn niet kunnen verbergen Wellicht moest de zaak zoo behandeld worden om tot een voorbeeld te dienen voor iedereen die zich in hooge of lage kringen aan laster schuldig durfde maken. Maar was de openlijke vernedering dezer schoone, hooggeplaatste vrouw niet op haar zelf reeds eene harde straf? Hierdoor en door eene belangrijke geldboete zou de misdaad genoeg geboet zijn; eene vrijspraak was zelfs al vernederend. Ik zocht nog naar verontschuldigingen, toen de rechters terugkeerden. Het beraad had niet lang geduurd; er viel niet veel in te brengen tegen den eisch van den officier. ‘Beklaagde!’ hernam de president, ‘sta op! In naam des konings zijt gij veroordeeld tot veertien dagen gevangenisstraf en in de kosten!’ Ik had gedacht, dat de beklaagde zou gevallen zijn van schrik, maar stil bleef zij staan en hoorde haar vonnis tot op het eind aan. Zij scheen weêr bedaard te zijn en het onvermijdelijke fier te willen dragen. Met vasten tred ging zij naar de deur, maar nauwelijks had zij den drempel overschreden, of zij viel in onmacht in de armen van haar echtgenoot. Den volgenden dag reeds vroeg deze om in eene afgelegene provinciestad verplaatst te worden. |
|