den oever een vuur ontstaken om hunne spijs te koken, en eenige brokken salpeter, die daar juist in de nabijheid lagen, op het zand legden om hunne potten en pannen daarop te zetten, smolten het zand, de asch en de salpeter te zamen, en er vertoonde zich, nadat de gesmolten massa was afgekoeld, eene harde bijna doorzichtige stof, het eerste glas. Van dien tijd af - zóó gaat het verhaal voort - hebben de Phoeniciërs zich ijverig op het vervaardigen van glas toegelegd. Daarentegen bewijzen de jongste ontdekkingen, in de Egyptische oudheden gedaan, dat de Egyptenaars reeds lang de kunst om glas te maken verstonden, eer zij met de Phoeniciërs eenig handelsverkeer hadden aangeknoopt. Het is zeer licht mogelijk, dat de glasfabricatie door beide volken onafhankelijk van elkander uitgevonden is.
Eene andere uitvinding der Phoeniciërs, waartoe evenzeer eene toevallige ontdekking aanleiding gaf, is de purperververij. Een Phoenicisch herder, die langs het zeestrand zijne kudde weidde, bemerkte eens, dat zijn hond met een bebloeden bek terug kwam. Bij nauwkeuriger onderzoek bevond hij, dat de bek met eene wonderschoone purperkleur geverfd was door het sap van eene slak, waarin de hond had gebeten. De Phoeniciërs en vooral de inwoners van Tyrus beoefenden sinds dien tijd de kunst om met slakken te verven met een onovertroffen meesterschap. Aan hunne kusten vonden zij trompet- en purperslakken in grooten getalle. Het vocht, dat bij de purperslakken uit een blaasje bij de keel voortkomt, is bij de kleine dieren donkerrood, bij de grootere bijna zwart gekleurd; het sap der zoogenaamde trompetslak daarentegen is scharlakenrood.
Nadat de dieren fijngestampt waren, werd het sap door afkoking uit hen getrokken. Door vermenging en verdamping of ook door het bij voegen van tegenwoordig niet meer bekende stoffen, verkreeg men eene reeks van de heerlijkste kleuren, van het heldere rood, door het violet heen, tot aan het donkerste zwart. Al deze kleuren werden purper genaamd, niet alleen, gelijk men het zich thans dikwijls verkeerdelijk voorstelt, het hoogrood alleen.
Alle purperkleuren onderscheidden zich door een schitterenden glans, die daaraan eene bijzondere schoonheid verleende. Om vijftig pond wol te verven had men driehonderd pond ruwe slakken noodig. Deze werden daardoor spoedig een gezocht handelsartikel en weldra stevenden de schepen der Phoeniciërs van kust tot kust om die slakken op te sporen. Het verbruik van purperen stoffen was in de oudheid zeer aanzienlijk. Het meest gezocht, en dus ook het duurst, was het dubbel geverfd Tyrisch purper, dat de kleur had van geronnen bloed. In alle tempelen en paleizen moesten de tapijten en voorhangsels uit purperstof bestaan; ook de vorsten, de voornaamste vrouwen en de priesters tooiden zich daarmede.
De kunst van het weven en bewerken van lijnwaad was in Phoenicië evenzeer tot een hoogen trap geklommen; meesterlijk verstond het volk daarenboven den bergbouw en de bewerking van metalen. De Phoeniciërs waren ook ervaren bouwmeesters, die uit reusachtige in den Libanon uitgehouwen steenblokken grootsche tempels en paleizen optrokken. Daarentegen ontbrak hun alle liefde voor kunst en wetenschap; de laatste werd alleen door hen beoefend voor zoo ver zij hun handelsverkeer rechtstreeks bevorderde. Zij bezaten een eigen letterschrift, dat de grondslag van het Hebreeuwsche schrift is geworden.
***
Van het gezellige leven der Phoeniciërs weten wij weinig; dit alleen maken wij uit de mededeelingen der ouden op, dat in de steden eene buitensporige weelde heerschte, en dat het volk geheel doordrongen was van de zucht naar zinlijk genot. Een volk van kramers en gewetenlooze avonturiers vindt zijn vermaak niet in veredelende kunst, maar in dolle zwelgerij.
Omtrent de geschiedenis der Phoenicische steden bezitten wij slechts enkele onsamenhangende en onvolledige berichten. De uitvoerigste betreffen de geschiedenis van Tyrus, van welke stad de stichting der belangrijkste koloniën op de noordkust van Afrika en van Spanje is uitgegaan. Maar ook de berichten omtrent Tyrus zijn voor het grootste deel onzeker; zij dragen geheel het karakter der legende.
Tyrus lag op eene vooruitspringende landtong aan het zeestrand; op een klein daartegenover liggend eiland stond de tempel van Baäl-Melkart, die volgens Herodotus' mededeelingen in het jaar 2750 voor Christus gebouwd is. In het jaar 1254 v. C. stichtten eenige uitgeweken Sydoniërs op een rotsig eiland tegenover Tyrus eene nieuwe stad, die intusschen met de oude stad op het vasteland spoedig tot één staat samensmolt.
Tyrus bereikte het toppunt van zijn bloei en zijne macht onder de regeering van koning Hiram, die in het jaar 1025 v. C. den troon besteeg, en door gelukkige veldtochten de Phoenicische koloniën op Cyprus schatplichtig maakte. Koning Hiram was er op uit zijne macht in alle richtingen uit te breiden. Te dien einde knoopte hij eene vriendschappelijke verbintenis aan met het rijk der Israëlieten, dat juist in zijn tijd zich krachtig ontwikkelde, en waarover koning David en na dezen koning Salomo regeerde. Hij ondersteunde Salomo bij het bouwen van den tempel en het koninklijk paleis te Jeruzalem; daarvoor leverde deze hem jaarlijks een aanzienlijken onderstand in koren, wijn en olie. Salomo stond hem bovendien twintig plaatsen af, die het dichtst bij het gebied van Tyrus lagen, terwijl hij den handel der Phoenicische steden beschermde en begunstigde. Zoo liet de Israëlitische koning in de woestijn de stad Thadmor bouwen, opdat de Phoenicische karavanen hier een veilig rustpunt en bescherming tegen de roofzieke stammen der woestijn zouden vinden. Ook aan den oostelijken uithoek der Roode zee vergunde Salomo aan koning Hiram het bouwen van eene haven te Eziongeber. Van hier uit ondernamen de Phoeniciërs ontdekkingstochten op de Indische zee. Het gelukte hun tot aan de mondingen van den Indus door te dringen, tot in het land, dat zij Ophir noemden. Eerst na drie jaren keerden de schepen terug, beladen met goud en edelgesteenten, met ivoor, sandelhout en andere voortbrengselen van Indië. De winst, bij dezen tocht behaald, was zóó aanzienlijk, dat Salomo alleen voor zijn aandeel 42,000 pond goud ontving.
Van dien tijd af werd het verkeer met Indië door de Tyriërs onafgebroken voortgezet. Hunne handelsverbintenissen strekten zich dientengevolge van den Indus tot aan de kusten van Engeland uit.
Hiram legde er zich op toe de stad Tyrus uit te breiden, te verfraaien en te versterken. Hij liet het eiland, waarop een gedeelte der stad lag, met de rots, die den tempel van Baäl-Melkart droeg, door een opgeworpen dam verbinden; buitendien bouwde hij sterke muren, die zich tot eene hoogte van honderd vijftig voet verhieven; door zware dijken beveiligde hij de beide havens der stad. Nog heden ziet men de overblijfsels dezer dijken boven de zee uitsteken. Prachtige door Hiram gebouwde paleizen en tempels versierden de rijke handelsstad Tyrus, van welke Jesaïa (hoofdst. XXIII: 8) zegt, dat ‘hare kooplieden vorsten en hare handelaren de heerlijkste in den lande’ waren.
Deze schildering brengt ons onwillekeurig den naam eener andere stad te binnen, die in lateren tijd hetzelfde gewicht als Tyrus verkreeg, den naam van Venetië, de beheerscheres der zeeën.
***
Na den dood van Hiram en van diens zoon, omtrent wiens regeering nauwkeurige berichten ons ontbreken, was Tyrus het tooneel van meer dan één opstand. Onderscheidene koningen werden van den troon gestooten en vermoord, totdat eindelijk de opperpriester in den tempel van Astarte, Ethbaäl, zich door het vermoorden van den koning Pheles met geweld den toegang tot den troon wist te banen. Hij regeerde drie en dertig jaar lang, van 931 tot 898 v. C. De vriendschappelijke betrekking welke er tusschen de Israëlitische koningen en Hiram bestaan had, werd door Ethbaäl op nieuw aangeknoopt, daar hij zijne dochter Izebel aan Achab, koning van Israël, ten huwelijk gaf. Na Ethbaäl's dood regeerde zijn zoon Balezer slechts acht jaren; deze liet als erfgenamen twee zeer jonge knaapjes achter, Mutton en Sicharbaäl. In naam van den troonopvolger Mutton werd het bewind door voogden uitgeoefend. Toen deze meerderjarig was geworden, bleef hij in de beste verstandhouding met zijn broeder Sicharbaäl, die opperpriester aan den tempel van Melkart was. Mutton liet bij zijnen dood een tienjarigen zoon, Pygmalion, en eene dochter, Elissa, na. Hij had de laatste aan zijn broeder Sicharbaäl uitgehuwelijkt en hem de voogdij over Pygmalion toevertrouwd.
Pygmalion was belust op de schatten van zijn oom; toen hij zeventien jaar oud was maakte hij gebruik van de gelegenheid, door een volksopstand hem aangeboden, om Sicharbaäl te dooden. Elissa, die ook Dido genaamd wordt, was diep verontwaardigd over de misdaad van haren broeder. Zij verliet Tyrus, en een groot deel der oudste geslachten volgde haar, om onder hare leiding in een vreemd land eene volkplanting te vestigen.
De uitgewekenen wendden den steven naar het Westen en landden op de Afrikaansche kust in de nabijheid van Utica. Hier kocht Dido van de Libyers een stuk land, om een burg te bouwen. Als echte dochter van een volk van handelaars bedroog zij daarbij de verkoopers nog al aardig. Zij wilde slechts zooveel land hebben als zij met eene ossenhuid omspannen kon. Dit werd haar toegestaan en nu liet zij het vel in zulke dunne strooken snijden, dat zij daarmede eene plek gronds omspande, groot genoeg om er een burg op te bouwen.
Deze burg, omstreeks het jaar 850 v. C. gesticht, werd later het middelpunt van Carthago.
Omtrent de koningen, die na Pygmalion over Tyrus regeerden, zijn niet eens legenden, gelijk omtrent Pygmalion en Dido, tot ons gekomen. Wij weten letterlijk niets van hen. Maar de geschiedenis der stad zelve treedt ons in de oorlogen der Assyriërs en Babyloniërs nu en dan weer voor het oog. Wij herinneren ons, dat de stad Tyrus eerst aan Salmanassar, later ook aan Nebukadnezar een heldhaftigen weerstand bood, terwijl