de kusten om de vischvangst uit te oefenen; spoedig echter waagden zij zich verder op zee.
De prachtige wouden, die de hellingen hunner bergen versieren, waarin trotsche ceders en cypressen een overvloed van hout voor den scheepsbouw opleverden, lokten hen spoedig tot het bouwen van groote vaartuigen uit. Hun oudste schip, dat ons bekend is, was de Gaulos. Het bleef als koopvaardijschip ook in lateren tijd in de vaart en onderscheidde zich door zijn hoogen boeg en spiegel, die beide denzelfden afgeronden vorm vertoonden, Het werd door middel van een groot zeil en van twintig tot dertig riemen in beweging gebracht. Tot oorlogschepen dienden lange en smalle vaartuigen van vijftig riemen, die intusschen ook als koopvaardijschepen gebruikt werden. Later, na de ontdekking van Spanje, het zilverland, hadden de Tyriërs groote, gewapende koopvaarders, de Tarsisschepen, die de bewondering der ouden opwekten.
De groote koopvaarders der Phoeniciërs konden buiten de bemanning, nog 500 menschen bergen; de masten en kielen waren uit cederhout, de riemen meestal uit eikenhout vervaardigd. De rijke schepen der groote Phoenicische handelsvloot waren dikwijls op de prachtigste wijze versierd; vele waren met kostbaar hout bekleed en zelfs met palmhout en ivoor ingelegd. Bij feestelijke gelegenheden werden zeilen van kostbare stoffen geheschen.
Eene stoutmoedigheid, die voor geen gevaar terugdeinsde, behoorde er toe, om in dien tijd de vreemde zeeën te doorkruisen. Onze tegenwoordige zeelieden zijn in het bezit van goede kaarten; door hunne astronomische kennis en voortreflijke werktuigen zijn zij zonder veel moeite in staat om den koers van het schip te berekenen en zich voor klippen en ondiep en te wachten. Overal waar zij landen, vinden zij, met uitzondering van enkele verwijderde streken, eene vriendelijke ontvangst en eene veilige haven. Zoo zien zij zich alle noodige hulp en bescherming verleend, Toenmaals echter ontbraken deze hulpmiddelen geheel en al.
De eenige gids der Phoeniciërs op de uitgestrekte watervlakte was de poolster, die daarom door de Grieken de Phoenicische ster werd genoemd. Kaarten waren er niet; men had alleen onjuiste beschrijvingen van klippen en zandbanken, die aan niet eens nauwkeurig aangeduide kusten de schepen met ondergang bedreigden. Maar nog gevaarlijker waren de menschen, die de vreemde landen bewoonden. Wee het schip, dat op eene onbekende kust strandde; een bijna onvermijdelijke dood wachtte de bemanning, ook wanneer het haar gelukte den vasten wal te bereiken. Daar werden zij ontvangen door wilde barbaren, die de vreemdelingen aan hunne bloeddorstige godheden ten offer brachten.
Toch waren al deze gevaren niet in staat om de Phoeniciërs van hunne uitgestrekte zeetochten af te schrikken; zij lokten integendeel het op avonturen beluste volk daartoe uit. Spoedig verwierven de Phoeniciërs zich bijna den alleenhandel ter zee, en om zich het bezit daarvan bij voortduring te verzekeren, vergrootten zij nog door listig uitgedachte sprookjes de gevaren, waarmee zij op hunne zeereizen te kampen hadden. Daardoor schrikten zij andere volken van elke poging om hen na te volgen af. Zóó verhaalden zij van de onmetelijke nevelzee, die zich aan de andere zijde der zuilen van Hercules (de straat van Gibraltar) uitstrekte, van reusachtige zeemonsters, die in de Arabische zee op de schepen aanvielen, van gevleugelde slangen, die zich aan de eenzame kusten ophielden, van reuzenvogels, die het kaneel in hunne nesten bewaarden.
En dit was nog niet genoeg. Elk middel was hun welkom, waardoor zij de zeelieden van vreemde natiën in het verderf konden storten. Toen een Romeinsch vaartuig op zekeren tijd een Phoenicisch schip door de zuilen van Hercules volgde, misschien omdat de Romeinen op die wijze de handelswegen der Phoeniciërs wilden ontdekken, zette de Phoenicische gezagvoerder zijn schip met opzet op het strand. Hij bracht met zijne manschap pen het leven, maar ook niets meer dan het leven er af, terwijl de Romein, die hem gevolgd was, op de ellendigste wijze omkwam. Deze stoute daad werd door 's mans landgenooten hoogelijk bewonderd, de staat nam de kosten van schip en lading voor zijne rekening, als schadeloosstelling voor den vaderlandslievenden kapitein.
***
Voor een volk van zeevaarders zijn goede havenplaatsen in verre landen eene dringende behoefte; een handelsvolk heeft volkplantingen noodig, om door hare tusschenkomst het verkeer met de oorspronkelijke bewoners des lands aan te knoopen en te onderhouden. Reeds in de alvroegste tijden zagen de Phoeniciërs dit in. Tot hun geluk waren zij zeer goed in staat om in verre oorden koloniën te stichten, zonder hun eigen land te ontvolken; want uit het binnenland van Syrië werden telkens, zoowel door de krijgstochten der Egyptenaars als door binnenlandsche oorlogen, met de Phoeniciërs verwante volksstammen naar de kusten gedrongen, die voor een genoegzaam aantal nakomelingen zorgden.
Eene op avonturen beluste menigte, die zeer geneigd was om haar geluk in den vreemde te beproeven, trof men steeds in de Phoenicische steden aan. Zoo ontstond langzamerhand eene geheele reeks van Phoenicische volkplantingen, eerst op het nabijgelegen eiland Cyprus, vervolgens ook in meer verwijderde landen, als op de eilanden en kusten der Grieksche wateren, op de noordkust van Afrika, op Sicilië en Sardinië. Palermo en Cagliari zijn nog van die Phoenicische volkplantingen afkomstig. Overal werden handels-staties gevestigd, welke men met vestingwerken omringde ten einde zich tegen de oorspronkelijke bewoners des lands te beschermen, en die allengskens tot aanzienlijke steden aangroeiden. De ondernemingsgeest liet den Phoeniciërs geene rust; hij dreef hen verder naar het Westen. Zoo zeilden zij door de zuilen van Hercules en ontdekten het zilverland Tartessus (Tarsis), het land aan den Guadalquivir, dat hun rijke schatten opleverde; spoedig werd nu de Spaansche kust met Phoenicische kolonies bedekt, waarvan Gades (Cadix), het middelpunt uitmaakte.
Nog was de zucht naar avonturen bij de stoute zeevaarders niet bevredigd. In den Atlantischen Oceaan gekomen, wendden zij den steven noordwaarts en ontdekten de tineilanden, de zuidelijke kust van Engeland en de Fransch-Nederlandsche kusten. Of zij hunne tochten ook tot de Oostzee uitgestrekt hebben, weten wij niet; het is mogelijk maar niet bewezen. Men heeft dikwijls als bewijs daarvoor aangevoerd, dat de Phoeniciërs handel hebben gedreven in den barnsteen, die aan de Oostzeekust gevonden wordt; het is echter mogelijk, dat zij in dit kostbaar artikel handel hebben gedreven met de stammen die de Noordzeekust bewoonden, nadat deze op hunne beurt door ruilhandel met de bewoners der Oostzeelanden in het bezit daarvan gekomen waren. Niet slechts naar het Westen, ook naar het Oosten richtten de Phoeniciërs hunne koers. Van de Roode zee uit drongen hunne schepen tot aan den Indus door en ook in de zuidelijke streken der aarde waagden zij zich.
De altijd wakkere handelsgeest van het rustelooze volk was met die scheepvaart, hoe uitgebreid ook, niet tevreden. Ook voor den landhandel wist hij zich wegen te ontsluiten. Door tusschenkomst var Phoenicische karavanen werden de Egyptische en Babylonisch-Assyrische handelsartikelen geruild. De Phoenicische kooplieden drongen even onverschrokken in de woestijnen door, als hunne zeevaarders in onbekende zeeën.
Ten gevolge van dit alles werden de Phoenicische steden het middelpunt van den geheelen handel der oude wereld, - maar van haar schandelijksten handel, evenzeer. Want de Phoeniciërs waren - wat alle volken der wereld oudtijds geweest zijn - gevoellooze slavenhandelaars en gewetenlooze zeeroovers. Zij waren er op uit aan onbekende kusten menschen te rooven, die zij dan weer in verre landen verkochten; ook kochten zij de krijgsgevangenen van bevriende stammen op, om die elders, vooral aan de Grieken, te verkoopen. Eene rijke winst door middel van de slavenhandel leverde hun het gebied van den Kaukasus op. Hier kochten zij schoone, krachtige meisjes en knapen tegen billijken prijs, om die in andere streken aan den man te brengen. Het menschenvleesch werd in oude tijden niet duur betaald, men had er een genoegzamen voorraad van. Nog in de 5de eeuw v. C. was de gemiddeldste prijs van een slaaf te Athene niet hooger dan 145 fr. van onze munt, en zelfs de sterkste en tot den arbeid meest geschikte man werd hoogstens met 200 fr. betaald.
(Wordt voortgezet.)