De vicomte bracht de hand aan zijn voorhoofd en sloeg de oogen neder.
Fulmen was dus wel degelijk dood.
De vicomte wilde de kapel uitsnellen, om zijne ontroering te verbergen, maar de eerbied, dien men dooden verschuldigd is, weerhield hem.
Hij bleef dus de begrafenis bijwonen, en eerst toen de kist in den grafkuil was nedergelaten, verliet hij de kapel langzaam en met gebogen hoofd.
Terwijl hij de plaats overging, hoorde hij boven zich eene vroolijke stem, die hem toeriep:
‘Goeden morgen, vicomte!’
Hij richtte het hoofd op en zag den baron De Roche-Noire aan een venster staan.
‘Goeden morgen, mijnheer de baron!’ antwoordde hij een weinig verwonderd.
De baron was gekleed in een groen jachtbuis, hij had een driekanten hoed op het hoofd, een waldhoorn hing op zijn rug.
‘Wacht,’ riep hij, ‘ik kom bij u!’
Terwijl Ralph op den baron stond te wachten, zag hij een troep jachthonden, twee aan twee gekoppeld, uit den hondenstal komen; twee schoone paarden werden door een stalknecht gezadeld.
De baron kwam beneden.
Het scheen den vicomte toe alsof de baron in zijn jachtkostuum er veel jonger uitzag; hij liep in zijne hooge kaplaarzen zoo vlug als een jongeling van twintig jaar.
De baron ging den vicomte met een vriendelijk gelaat tegemoet en drukte hem hartelijk de hand.
‘Ge zult zeker wel rustig geslapen hebben na den langen rit, dien ge gisteren in onze bosschen gemaakt hebt,’ sprak de baron.
‘Inderdaad,’ stamelde Ralph, verbluft door dien vroolijken toon van den eigenaar van een slot, waar de dooden terugkwamen, en waar hij nauwlijks vijf minuten geleden eene begrafenis had bijgewoond.
De baron raadde waarschijnlijk de gedachten van zijn gast, want hij haastte zich er op te laten volgen:
‘Ik wilde niet op de jacht gaan vóordat de begrafenis van dien armen Jean Denis was afgeloopen. Hij was aan mijn geslacht verknocht en diende ons trouw. Maar tegen den dood is geen kruid gewassen. Als ge mij naar de eetzaal wilt volgen, zullen we het ontbijt gebruiken en daarna terstond te paard stijgen.’
‘Ik ben gereed u te volgen,’ antwoordde de vicomte verstrooid.
‘Komaan dan!’
De baron liep vooruit en sprak onder 't gaan:
‘We zullen voor de jacht een schoonen dag hebben; de sneeuw is hard bevrozen, de zon schijnt heerlijk, en ons hoorngeschal zal in de bosschen zoo helder weergalmen als in den koepel eener oude kathedraal. Mijn jager heeft reeds de noodige verkenningen in het bosch gedaan. Door de sneeuw viel dit hem gemakkelijk. Hij heeft een groot wild zwijn opgespoord, dat lang weerstand zal bieden en onzen paarden en honden veel te doen zal geven.’
Dit zeggende opende de baron de deur der eetzaal, en de vicomte zag de blonde Hermine, die in een hoek van den schoorsteen in een wijden armstoel zat.
De vicomte beschouwde zijne verloofde aandachtig, en evenals den vorigen dag, toen hij het boudoir binnenkwam en haar voor 't eerst zag, vond hij haar allerliefst.
Maar in 't zelfde oogenblik sloeg hij den blik in de hoogte; hij zag het portret van Fulmen, en dadelijk had Hermine alle bekoorlijkheid voor hem verloren.
Hermine was middelmatig schoon en alledaagsch in vergelijking met de beeltenis, die de schitterende Fulmen voorstelde.
Zoodra de vicomte die vergelijking had gemaakt, werd hij stil; hij antwoordde nauwlijks op de vraag van Hermine, of hij den eersten nacht op Roche-Noire goed geslapen had; hij proefde slechts even van het vleesch, dat de baron met grooten eetlust alle eer aandeed; hij nam maar een kleinen teug uit den beker, dien Hermine hem met hare kleine blanke hand aanbood. Voortdurend waren zijne blikken op het portret van Fulmen gericht.
Een oud uurwerk in eene eikenhouten kast sloeg tien uur.
‘Komaan, vicomte,’ zei de baron, ‘'t is tijd om te paard te stijgen.’
En de oude edelman, die de schier onbeleefde verstrooidheid van zijn gast niet scheen op te merken, opende de op de binnenplaats uitkomende deur der eetzaal, bracht den hoorn aan den mond en blies met krachtige longen het signaal tot het vertrek.
‘Papa wordt altijd weder jong, als hij op de jacht gaat,’ zei Hermine glimlachend, terwijl de vicomte, eindelijk beseffend hoe onwellevend hij tot nu toe was geweest, haar galant de hand kuste.
Hermine was kalm en bedaard, haar blik zacht en bedeesd; den vorigen dag had zij sterk gebeefd, toen de vicomte hare hand genomen had.
‘Ziedaar,’ dacht de vicomte, ‘eene jonge dame, die niet schijnt te weten, dat het spookt in 't slot 't welk zij bewoont, en dat de dooden met een geweer op schouder door de bosschen zwerven.’
En zich plotseling omkeerend, sprak hij tot haar:
‘Lieve jonkvrouw, gelooft ge aan geestverschijningen?’
Hermine verbleekte, maar zij had de kracht en den moed om te glimlachen.
‘Neen,’ antwoordde zij, ‘daar geloof ik niet aan, mijnheer de vicomte!’
‘Misschien hebt ge daarin ongelijk,’ prevelde de vicomte, die had opgemerkt hoe bleek zij was geworden.
Daarna groette hij haar koel en volgde den baron, die den voet reeds in den stijgbeugel had.
De vicomte sprong in den zadel, en weldra zette de stoet zich in beweging.
(Wordt voortgezet.)