| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
XXVIII.
De dood van den volksheld.
Maria Antoinette had weer moed gevat. De meest te vreezen strijder in de vijandelijke rijen was door een lachje van haar gewonnen, en niet alleen was zijn haat in vriendschap veranderd, hij schaarde zich zelfs onder de banier, die hij tot nog toe had bestreden.
Men heeft veel gesproken over dien ommekeer in Mirabeau, en toch is aan te nemen dat hij zijne innige overtuiging heeft gevolgd, toen hij de eerste de beste gelegenheid aangreep, om zich met het hof te verzoenen. Hij had reeds lang ingezien dat indien op den ingeslagen weg werd voortgegaan, de Staat daarbij ten verderve zou worden gevoerd.
Hij had met de meeste geestdrift het absolute koningschap bestreden, zich tegen alle despotismus verzet, aan 't trotsche hof geleerd dat de wil van 't volk door den koning moet geëerbiedigd worden, maar hij behoorde niet tot degenen die anarchie en de heerschappij van het volk wilden. Hij zag duidelijk in dat de tegenwoordige toestand niet van langen duur kon zijn, daar aan de eene zijde de Nationale Vergadering te veel macht over den koning had, en aan de andere zijde het veto des konings niet met die macht in overeenstemming was te brengen. Bij het eerste verschil van meening tusschen de Wetgevende Vergadering en den koning moest de laatste de macht hebben om zijn veto te doen gelden of zijn veto was eene nietsbeteekenende fraze. Mirabeau behoefde niet tegen zijne overtuiging te handelen, toen hij zich door het hof liet omkoopen; hij liet zich alleen er voor betalen, dat hij zijne ware denkbeelden verkondigde. Een zijner vrienden waarschuwde hem en zeide: ‘Hij moest het hof niet vertrouwen, want men zou hem laten vallen zoodra het hem was gelukt de Nationale Vergadering voor den koning onschadelijk te maken.’
‘Het zij zoo,’ antwoordde Mirabeau. ‘Het hof heeft mij toegestaan wat ik heb geëischt; houdt het zijn woord niet; dan zal ik het er voor weten te tuchtigen.’
Het plan dat hij met de koningin had afgesproken, was het volgende: Mirabeau zou zijne hulp verleenen om den koning en zijn gezin naar Lyon te doen vertrekken. Daar zou Lodewijk XVI in een krachtig manifest de redenen uiteenzetten, die hem noopten de hem opgedrongen grondwet te verwerpen; hij zou eene andere, door Mirabeau ontworpen voorstellen en die door eene nieuw gekozen volksvertegenwoordiging laten goedkeuren. De goedkeuring dier nieuw gekozene volksvertegenwoordiging hoopte Mirabeau grootendeels door zijne welsprekendheid te verwerven.
Maar de republiekeinen vermoedden het gevaar, dat hen van Mirabeau bedreigde, en bij een debat over de vraag, of de natie den koning het recht om oorlog te verklaren en vrede te sluiten zou toestaan, hadden Robespierre, Pethion en andere republiekeinen zich tegen hem vereenigd en vooraf het gerucht verspreid dat hij de partij van het hof zou kiezen, en er door was omgekocht.
‘Nauwelijks,’ zoo bericht Elsner, ‘was de strijd in de Nationale Vergadering begonnen, of aller oogen werden op Mirabeau gericht, van wien men wist dat hij het woord vragen en ten gunste van het uitvoerend gezag spreken zou; ook wist men dat het driemanschap alles zou aanwenden om den kolossus, wiens populariteit reeds begon te verminderen, ten val te brengen. 't Was niet meer een strijd over beginselen, maar een strijd der eigenliefde; men nam daarbij minder tot doorwrochte redevoeringen dan tot groote woorden zijn toevlucht. Maar de Fransche Demosthenes scheen dien dag nog welsprekender dan anders. Onder gemor had hij de tribune bestegen; door eenige los daarheen geworpen woorden had hij eerst de aandacht der vergadering getrokken en riep toen: ‘Eens wilde men mij in triomf ronddragen, en nu roept men in de straten: Die groote samenzwering van den graaf Mirabeau! Ik behoefde deze les niet, om te weten dat van 't Kapitool naar de Tarpeïsche rotsen slechts éene schrede is; maar de man die voor de rechten der rede en het vaderland strijdt, verklaart zich zoo gemakkelijk niet overwonnen.’
Die woorden verwierven algemeenen bijval. De galerijen, die vol waren van lieden, wier natuurlijk verstand hen voor Mirabeau's afval afschuw inboezemde, werden door geestdrift aangegrepen en stemden in met den aan 't genie geschonken bijval, waartoe men zich zoo licht laat vervoeren.
Hoe fel de woede der republiekeinen was over de populariteit van Mirabeau, en niet minder daarover, dat hij de partij van 't hof had gekozen, bewijst 't volgende artikel, 't welk in het dagblad verscheen, dat Marat reeds toen uitgaf:
‘Burgers! De maatregelen door de Nationale Vergadering genomen, zullen u niet voor den ondergang behoeden. Het zal voor altijd met u gedaan zijn, indien ge niet naar de wapens grijpt en niet bezield zijt door dien heldenmoed en die onverschrokkenheid, welke eerst den 14 Juli en later den 6 Oktober Frankrijk gered hebben. Snelt naar St.-Cloud, nu het nog tijd is; haalt den koning en zijn zoon binnen de muren uwer stad en bewaakt hen goed, opdat zij bij voorkomende gelegenheid tot gijzelaars kunnen dienen. Zet de Oostenrijksche en haar zwager (den graaf van Provence) gevangen, zoodat zij geene samenzwering kunnen op 't getouw zetten. Maakt u meester van alle ministers, alle hooge staatsambtenaren en slaat hen in boeien. Brengt het hoofd der gemeente van Parijs in verzekerde bewaring, bewaakt den generaal La Fayette, neemt den generalen staf gevangen, maakt u meester van het artilleriepark, van alle magazijnen en kruitmolens, verdeelt de kanonnen onder de distrikten; daarmede zullen zij de intrekking van alle noodlottige dekreten afdwingen. Maar haast u, haast u - nog is het tijd - opdat talrijke vijandige benden zich niet op u werpen; opdat de adel en de geestelijkheid zich niet weder verheffen, en het vreeslijkste despotisme niet met nieuwe woede over u losbreke. Vijf of zes honderd hoofden moeten vallen, en uwe rust, uwe vrijheid, uw geluk zullen verzekerd zijn. Eene misplaatste menschlievendheid houdt uw arm terug, om uwe tegenstanders te treffen; dat verkeerde medelijden zal aan millioenen uwer broederen het leven kosten. Het bloed zal in stroomen vloeien, wanneer uwe vijanden slechts een oogenblik triomfeeren. Ze zullen u zonder erbarmen verworgen, uwe vrouwen op de gruwelijkste wijze vermoorden en, om de liefde tot de vrijheid voor altijd te verstikken, met de bebloede handen in de ingewanden uwer kinderen woelen, om hen het hart uit 't lijf te rukken.’
Op deze wijze trachtte men het gepeupel weer tot moorden op te hitsen; gelukte het den haat tegen het hof te doen ontbranden, dan moest Mirabeau vallen, en met hem de laatste steun van het hof.
Marat werd wegens die taal aangeklaagd, maar de Nationale Vergadering veroordeelde hem niet. Mirabeau was zoo slim, voor hem partij te trekken en het voorstel te doen, over deze aan- | |
| |
klacht tot de orde van den dag over te gaan.
Eene gebeurtenis te Nancy, waar soldaten in opstand waren gekomen, gaf opnieuw aanleiding om tegen het hof een aanval te richten.
Generaal Bouilly had bevel gekregen, troepen te verzamelen, om onder de muitelingen de tucht te herstellen, en dadelijk verspreidde men het gerucht dat de troepen werden saamgetrokken om tegen Parijs op te rukken.
De muitelingen boden tegenstand; de generaal liet hen en de gevangen genomen belhamels voorbeeldig straffen. Te Parijs vierde men een lijkfeest voor de doodgeschoten muitelingen, en La Fayette had de grootste moeite om eene uitbarsting van de volkswoede te beletten.
Intusschen werkte Mirabeau onverpoosd, om de uitvoering van zijn plan mogelijk te maken, toen hij eensklaps ziek werd Sommigen beweerden dat zijn lichaam door een losbandig leven uitgeput, onder den overmatigen arbeid was bezweken; anderen zeiden: eene truffel-pastei en twee zangeressen waren de oorzaak van zijne ziekte; nog anderen schreven zijne ziekte, die zeer snel eene doodelijke wending nam, aan vergiftiging toe. Mevrouw Van Campan schrijft dat de dood van Mirabeau door zijne vijanden besloten was. Marat zou het vergift hebben bereid. ‘Een persoon,’ schrijft zij, ‘die tot Mirabeau toegang had, goot het tegen eene belooning van 30,000 frank, welke hem vooruit betaald waren, in eene kop koffie of chokolaad, die een zijner ‘vriendinnen’ elken morgen voor hem gereed maakte. Toen hij zich ongesteld gevoelde, moet Mirabeau gezegd hebben: ‘Ik ben vergiftigd, het Palais Royal doodt mij.’
‘Neen,’ antwoordde de kamerdienaar, ‘veeleer zouden het de republiekeinen doen.’
Mirabeau zond zijne papieren aan de koningin; hij voelde den dood reeds in zijne aderen woelen. De vreeslijke tijding verspreidde zich door de stad, en geheel Parijs kwam in opschudding. Ontelbare volksmenigten verdrongen zich voor zijn huis; geleerden, kunstenaars, diplomaten wenschten hem nog te zien; het hof en de Nationale Vergadering lieten elk uur naar zijn toestand vragen. Eene groote ontzetting maakte zich van de burgers meester; 't was als hing aan zijn leven 't welzijn of het ongeluk van 't land; zelden heeft het ziekbed van een vorst zoo groote deelneming en belangstelling bij het volk opgewekt. Aristokraten en demokraten, Jakobijnen en royalisten, alren zonden om naar hem te vernemen. In zijn bed kon hij hooren hoe de gazetverkoopers in de straten berichten uitriepen omtrent zijn gezondheidstoestand; Hij echter gevoelde dat hij sterven moest. Toen kanonschoten de opening van eene plechtigheid aankondigden, riep hij: ‘Zij verkondigen de begrafenis van Achilles!’ en nadat hij eenige minuten als in eene sluimering had gelegen, voegde hij er bij: ‘Ik neem de laatste hoop der monarchie met mij in 't graf. Van nu af zullen de onruststokers haar geheel vernietigen en onder zich verdeelen.’
Mirabeau stierf den 2 April 1792.
Toen Maria Antoinette het bericht van zijn dood ontving, stortte zij heete tranen. Weende zij om den man, die van haar ergsten vijand haar beste vriend was geworden, of om hare eigen hulpeloosheid, om den steun die haar was ontvallen, omdat hare laatste hoop was vervlogen?
Het volk eischte dat de schouwburgen zouden gesloten worden; de Nationale Vergadering nam den rouw aan en besloot dat Mirabeau in het Panthéon zou begraven worden. Men vroeg of eenige gedeputeerden zich bij den lijkstoet wilden aansluiten, en eenstemmig weerklonk de kreet: ‘Wij allen volgen zijn lijk!’
De Jakobijnen lachten in stilte.
De burgerkroon werd op de lijkkist van den volksheld geplaatst. De nationale garde van Parijs, de Zwitsersche lijfgarde, de Nationale Vergadering, troepen van veteranen en kinderen, alle klubs, alle partijen volgden den lijkstoet, ministers en Jacobijnen naast elkander. Nooit had een vorst zulk een gevolg gehad, en in diepe stilte was eene onafzienbare menigte toeschouwer van dit tooneel.
In de kerk St. Eustache werd de lijkdienst gevierd; de nationale garde deed de salutschoten; men begroef den volksheld in het Panthéon naast den filosoof Descartes. De stad Parijs nam voor drie dagen den rouw aan; eene straat werd naar den overledene genoemd, en zijn borstbeeld op het stadhuis geplaatst.
Een der schrijvers uit dien tijd zegt: ‘De dood van Mirabeau was een onherstelbaar verlies voor den koning en de monarchie, ja zelfs voor de aristokratie, die hem vreesde en die hij gekortwiekt had. Niemand waagde het den door Mirabeau nagelaten schepter op te nemen; zijne mededingers waren het meest in de war. Bij elk gewichtig onderwerp, dat in de Nationale Vergadering behandeld werd, werden de oogen werktuigelijk gericht naar de plaats waar Mirabeau had gezeten; 't was alsof zij van daar raad verwachtten.
‘Wat nu?’ vroeg de koningin aan den graaf van Fersen, toen men Mirabeau had begraven. ‘Wat moeten we nu beginnen? Wie kunnen we thans vertrouwen?’
‘Mevrouw,’ gaf hij ten antwoord, ‘nu blijft voor ons nog slechts éene zaak over - het leven door de vlucht te redden.’
| |
XXIX.
De emigranten.
Het aantal vluchtelingen, die Frankrijk verlaten hadden en bij alle vorsten hulp zochten, werd met elken dag grooter. De emigranten hadden een volledig leger gevormd. Reeds in de lente van 1791 hadden de prinsen van Condé te Worms een toevluchtsoord gevonden en eene menigte gevluchte Fransche officieren om zich vereenigd.
In 't midden van Juni kwam de graaf van Artois te Koblentz, en met hem eene groote menigte vluchtelingen, die daar op kosten van den keurvorst Clemens Wenzeslaus een verblijf kozen.
‘De eerste vier weken,’ schrijft ‘De Rijnsche Antiquarius’, ‘kwam alles op kosten van zijne doorluchtigheid, totdat eindelijk werd bepaald dat zijne doorluchtigheid voor het zilver, de wasch, 't keukengereedschap, 't wildbraad, 't brood, den tafelwijn, het hout, de kolen en de foerage zou zorgen, en de graaf van Artois het verder benoodigde voor zijne rekening zou aanschaffen.
‘De keurvorst van Keulen had met het Fransche gezelschap korte wetten gemaakt en hen, toen zij zich op zijne verwantschap met de koningin van Frankrijk beriepen, geantwoord: ‘De St tót heeft geene zusters!’
‘Hier daarentegen was het anders gesteld, en de voorname bedelaars traden onbeschaamd op en plunderden het land, dat hun, op bevel van zijn vorst, een toevluchtsoord had verleend. Koblentz werd de verblijfplaats van ongeveer 50,000 van die onbeschaamde gasten; Schönbornslust, waar de keurvorst zoo gaarne vertoefde, werd een nieuw Palais-Royal. De emigranten, die zich ‘de laatste Romeinen’ noemden, hielden hier vormelijk hof, een conseil souverain; het slot werd het hoofdkwartier van hun leger; de generale staf bestond uit acht honderd personen.
‘Zij kwamen met parapluus op de parade; aan hunne wespentaille hing een groote sabel. In plaats van den vorst, was Calonne de heer van het land.’
Het verblijf van den prins te Schönbornslust kostte den keurvorst dagelijks 9000 livres; de emigranten brasten en zwelgden, roofden schaamteloos, namen het beste voor zich en baadden zich in Rijnwijn. Aan 't hof miste men weldra 90 zilveren koeverts en 800 dozijn servetten, welke de Fransche heeren hadden verloren gedaan,
Mirabeau's jongere, pikzwarte, vurige broeder, om zijn drinklust ‘Mirabeau-Tonneau’ genoemd, ging in overmoed en baldadigheid allen voor. 't Is bekend dat hij, toen zijn broeder hem zijn drinklust verweet, dezen antwoordde:
‘Van alle familiezonden is het de eenige, die ge mij gelaten hebt.’
‘'t Was de 15 Juni 1791,’ aldus vermeldt ‘De Rijnsche Antiquarius,’ toen de graaf van Artois des avonds te negen uur met de zijnen aankwam. Den volgenden dag was het groot gala aan 't hof en diner van 88 koeverts. Alle daar vertoevende adellijke dames waren daarbij uitgenoodigd. Prinses Kunigunda (die zich moest laten scheren) had op zich genomen, de dames aan den graaf van Artois voor te stellen.’
De Antiquarius beschrijft nu de hoffeesten en hoe de graaf van Artois steeds zeer voorkomend en vriendelijk was, vooral jegens de dames. De keurvorst moest de Franschen niet alleen trakteeren, maar hen ook geld voorschieten; zij maakten van de gastvrijheid van een vorst, die gek van ijdelheid was, een schandelijk misbruik.
Koblentz en Schönbornslust,’ schrijft Häusser, ‘werden nu het middelpunt van ‘'t buitenlandsche Frankrijk.’ De prinsen en de adellijke heeren handelden hier als in hun vaderland; de lediggang en lichtzinnigheid van 't hof van Versailles verschenen plotseling als een spook aan het Triersche hof.
‘Als had men hier in 't klein de oorzaken van den ondergang der Fransche monarchie aanschouwelijk willen voorstellen, volgde men in alle opzichten de lichtzinnige levenswijze aan 't oude koninklijke hof. De adel bracht gedeeltelijk in feestgelagen en allerlei uitspattingen, met komediespelen, dobbelen en liefdesavonturen zijn tijd door en gaf anderdeels aan zijn geestdrift voor het koningschap in geruchtmakende demonstratiën lucht.
‘De kinderachtige lichtzinnigheid der Franschen, hun zucht naar genot en hunne verachting voor alle betrekkingen en voor de personen, van wier genade zij nu afhankelijk waren, krenkten zelfs de personen die met hunne zaak volkomen sympathiseerden. Ook Calonne bleef niet achter; hij organiseerde een ministerie van financiën en van policie, aan welks hoofd hij stond; hij benoemde den ouden maarschalk Broglio tot minister van oorlog en vormde, zooals een tijdgenoot zegt, uit courtisans valets en valets courtisans een staatsraad.
‘Men verdeelde de voortdurend toestroomende uitgeweken militairen in kompagnieën gendarmes, musketiers, lichte ruiterij en lijfgardes, rustte hen uit [...] deelde hen in; en niet alleen te Kob[lentz] maar ook in alle in de nabijheid[...]
| |
| |
gen plaatsen lagen kleine afdeelingen, die in den regel honderd man sterk waren.’
Men kan in waarheid zeggen dat hier het oude Frankrijk van 1789 vertegenwoordigd was. Evenals daar heerschten hier het grootste geldgebrek en de lichtzinnigste verkwisting, zoodat de goede keurvorst niet wist waar hij het geld van daan zou halen en zich bovendien moest laten bestelen.
Dit alles kon niet verholen blijven en verwekte misnoegen, zoowel in 't land van den keurvorst als in Frankrijk. De landsstenden richtten dringende vertoogen tot den vorst, - hij vermaande hen op gestrengen toon, zich rustig te houden; de Fransche regeering zond eene nota van grieven, - de keurvorst antwoordde er trotsch op. 't Was evenwel geen nationale trots, welke den Duitschen vorst dien toon tegen Frankrijk deed aanslaan, maar aristokratische verstoktheid tegen de omwenteling.
Lodewijk XVI had geene hoop meer dan op de hulp van 't buitenland; Maria Antoinette ontving van daar voortdurend den raad, den koning tot de vlucht te bewegen. Aan den Rijn, heette het, vormde zich de kern van een leger, dat Frankrijk voor zijn koning zou heroveren; indien de koning er was, zouden alle getrouwen zich om hem scharen; de vreemde mogendheden waren bereid de zaak van 't koningschap op de republiekeinen te wreken en, om een voorbeeld te stellen, den koning met alle krachten bij te staan.
Terwijl de emigranten alles deden om den koning tot de vlucht te overreden, was het hunne schuld dat ziine positie tegenover zijn volk voortdurend neteliger werd. Niets was natuurlijker dan dat men hem voor de daden der emigranten verantwoordelijk stelde: daar zij in 't belang der reaktie een leger uitrustten, meende men dat de koning dit in 't geheim billijkte.
Die uitgewekenen, welke onophoudelijk over de vernedering van den troon spraken en over hunne plannen om het koningschap in zijn vollen luister te herstellen; die voortdurend uit hun veilig toevluchtsoord de toegevendheid des konings voor de oproerlingen, die hem gevangen hielden, berispten, verergerden den toestand des konings.
Lodewijk die het niet over zich kon verkrijgen, op het volk te laten schieten en zich aan het hoofd zijner soldaten te plaatsen; die den verbondseed had afgelegd, zou wellicht aan den afstand van den troon boven de vlucht de voorkeur hebben gegeven, maar de verzoening met zijn volk had hem doen gelooven dat het gevaar voorbij was.
Indien men hem behoorlijk had geleid, en de Jakobijnen den haat tegen hem niet zoo hevig hadden aangeblazen, zou hij zich als koning met de meest bescheiden rechten hebben vergenoegd. Maar het wantrouwen van 't volk, 't geweld dat men hem voortdurend aandeel, de vernederingen die hij moest ondergaan, maakten het de koningin mogelijk hem er toe over te halen, tot de vlucht zijne toestemming te geven.
Evenwel was zij nog niet volkomen zeker dat hij woord zou houden; de geringe hoop dat hij veilig te Parijs zou kunnen blijven, had hem veder besluiteloos gemaakt. Hij heeft niet het minste gedaan om zijne vlucht mogelijk te maken; hij werd met het plan daartoe overrompeld, tot de vlucht gedreven; de koningin had alles geregeld.
Maria Antoinette was aan 't hof de man, de handelende persoon. Van den aanvang af had zij de taak opgenomen, die de koning had moeten vervullen; hare plannen mislukten alleen doordien Lodewijk te wankelmoedig was en geen besluit kon nemen.
Als heerscheres van Frankrijk zonder dien echtgenoot, zou Maria Antoinette misschien aan de omwenteling het hoofd geboden en die overwonnen hebben. Zij had geen despotiek karakter, dat voor verstandige voorstellen onvatbaar was, en zij haatte den verwaanden Franschen adel evenzeer als het volk. Indien het volk haar vertrouwend ware tegemoet gekomen, zou zij met vreugde aan alle verbeteringen hare toestemming hebben gegeven. Men wilde echter de bijl aan het koningschap leggen, zag in haar de handelende persoon en trachtte daarom haar gehaat te maken en persoonlijk te grieven. Men tastte hare eer aan en zocht haar te schandvlekken, - en de koning beschermde haar niet. Men kende de zwakheid van den koning; men wist dat men alles kon wagen; de bevelhebbers van het leger hadden dubbelzinnige instruktiën en wisten niet hoe zij handelen moesten. Toen later de Nationale Vergadering zich alle macht had aangematigd, trachtte Maria Antoinette tevergeefs de eer en macht der kroon te redden. Lodewijk had niet kunnen besluiten, nog bijtijds naar Metz te gaan, maar liet zich door het volk naar Parijs voeren.
Toen greep Maria Antoinette naar het eenige middel dat haar nog redding beloofde: zij boog het trotsche hoofd en trachtte Mirabeau, haren vijand, voor zich te winnen, Zij had altijd het doel voor oogen, tot elken prijs de kroon de macht te doen behouden; zij hield het roer, terwijl Lodewijk zich door de baren heen en weer liet drijven, en bestuurde het tegen zijn wil; heimelijk stuurde zij terug, als hij zich had laten medesleepen.
Zoo deed zij ook thans, nu Lodewijk van zijn laatsten steun was beroofd. Zij onderhandelde met vreemde hoven, korrespondeerde met de emigranten en liet zich in 't geheim omtrent de vertrouwbaarheid der troepen inlichten. Zij was geene vijandin van volksvrijheden maar haar trots verzette zich er tegen, een speelbal van 't volk te zijn.
Zij had nu het oog gericht op den generaal Bouilly, kommandant van Metz.
Mirabeau had reeds, toen hij het plan opvatte om den koning uit Parijs te verwijderen, zijne hoop op Bouilly en diens troepen gevestigd.
Maria Antoinette knoopte met den generaal onderhandelingen aan; zijne troepen zouden de vlucht van den koning dekken, als de vlucht uit Parijs was gelukt en men den koning mocht vervolgen.
Het plan was goed overlegd; het bezwaarlijkste er van was de vlucht uit Parijs.
| |
XXX.
Nieuwe vernederingen.
De koning was nog niet bepaald tot de vlucht besloten, hoewel men hem reeds zoó ver gebracht had, dat hij daarin het laatste redmiddel begon te zien, toen eene onbeteekenende gebeurtenis de hoop der koningin, dat eindelijk de vlucht zou beproefd worden, deed toenemen.
De koning had de dekreten betreffende de geestelijkheid onderteekend, maar tevens daarover aan den paus geschreven, om zijn geweten gerust te stellen. Dewijl nu de paus den priesters had verboden, den eed op de grondwet af te leggen, ontsloeg de koning zijn biechtvader, die den eed had gedaan, en nam een anderen, den voormaligen abt Lefaint, die geweigerd had den eed te doen.
Volgens de grondwet bestond in Frankrijk godsdienstvrijheid; men kon het dus den koning niet verbieden, in zijn huis godsdienstoefening te houden zooals hij verkoos, en Lodewijk nam verscheidene bisschoppen in de Tuilerieën op, die den eed geweigerd en daardoor hunne plaats verloren hadden; de godsdienst in zijne kapel werd verricht door onbeëedigde priesters, die tegenstanders van de omwenteling waren.
De profeten der ‘vrijheid,’ die den koning alle despotieke macht wilden ontnemen, waren zelf niet minder despotiek en eischten van hem dat hij ter mis ging bij priesters die den eed hadden afgelegd. De nationale gardes, die in 't slot op post waren, weigerden bij iemand dienst te doen, voor iemand het geweer te presenteeren, die tegen de wet handelde, en wilden het slot verlaten, toen de koning zich niet het hof naar zijne kapel begaf.
La Fayette werd geroepen; tevergeefs beproefde hij de gardes te overreden; zij verlieten hunnen post en verhaalden het gebeurde in de stad.
Het volk was reeds slecht gestemd door het gerucht dat de koning naar St.-Cloud wilde gaan, om er de Paaschdagen door te brengen; men zeide algemeen dat hij plan had te ontvluchten, om zich met de emigranten te vereenigen, ten einde de grondwet te niet te doen.
‘Men had,’ schrijft Menzel, ‘in de stallen des konings rijtuigen zien pakken, die voor eene plezierreis niet geschikt waren: landlieden hadden bericht, dat zij troepen paarden op den straatweg naar Compiègne hadden ontmoet.’
Reeds vorderden de Jakobijnen dat men den koning zou afzetten; hij was, zeiden zij, een verslindend monster, die jaarlijks dertig millioen verteerde, zonder er iets voor te doen; anderen deden het voorstel, hem naar zijne parochiekerk te sleepen en hem te dwingen, dàar te communie te gaan.
De Cordeliers, eene nieuw opgerichte klub, die uit de hevigste Jakobijnen bestond, lieten een biljet aanplakken, waarin geëischt werd dat de eerste staatsbeambte en de voornaamste onderdaan, die het meest van allen verplicht was de wet te eerbiedigen, als een weerspannige tegen de konstitutioneele wetten, in staat van beschuldiging zou worden gesteld.
Zoo behandelde het volk een koning, die zich alle macht had laten ontnemen en van hem vorderde men trouw aan de grondwet, welke hem tot een speelbal van het volk, tot een slachtoffer van deszelfs hartstochten had gemaakt. Zoo gedroeg zich het ‘vrije’ volk en rekende het den koning als eene misdaad toe, dat hij het voornemen kon hebben, zich door de vlucht aan verdere beschimpingen en vernederingen te onttrekken.
Men ziet het, de republiekein is al even onverdraagzaam als de despoot, de demokraat even despotiek als de aristokraat.
In weerwil van alle bedreigingen bleef de koning bij zijn plan, naar St.-Cloud te gaan. Dit was eene laatste poging om zich eenige vrijheid te verschaffen; om te weten te komen of hij al dan niet een gevangene was.
Den 18 April nam de koning niet zijne familie plaats in de rijtuigen die voor de reis bestemd waren. Maar dadelijk was de plaats vóór de Tuilerieën met menschen gevuld, die vloekend en scheldend het wegrijden trachten te verhinderen. Generaal La Fayette verschijnt, geeft aan de nationale garde bevel, voor de rijtuigen ruimte te maken; hij smeekt, dreigt, - de menigte stoort zich er niet aan.
| |
| |
De generaal snelt naar het stadhuis, om eene volmacht te vragen, om geweld te mogen gebruiken.
Intusschen onderhandelt het volk rechtstreeks met den koning. Een grenadier van de nationale garde smeekt hem, af te zien van de reis, waarop men hem zal ontvoeren en misschien ombrengen. Een ander legt hem de wet uit en zegt dat hij eene misdaad zou begaan. Een derde betuigt hem dat het volk hem lief heeft, maar hem alléen, niet zijne familie. De bitterste smaadreden en betuigingen van haat werden tegen de koningin geuit, die bleek en van verontwaardiging bevend in het rijtuig zit; men bespot en mishandelt de priesters en hofheeren, die in de andere rijtuigen zitten, totdat eindelijk La Fayette terugkeert.
Men heeft hem niet toegestaan, geweld te gebruiken, - hij hoopt dus dat zijn persoonlijke invloed voldoende zal zijn om de nationale garde tot gehoorzaamheid, het janhagel tot rust te brengen, - maar men bespot hem, lacht met zijne bedreigingen, ja, sommigen willen het geweer op hem aanleggen. Hij ziet zich genoodzaakt, den koning te verklaren dat hij geene macht heeft hem te beschermen; bleek van woede smeekt hij den koning, van de reis af te zien, die het oppermachtige volk niet wil toestaan.
De koning moest met zijn gezin in 't slot terugkeeren, nadat hij en zijne echtgenoote en volgelingen twee uur lang den grootsten smaad en de bitterste beleedigingen hebben verdragen. Hij is een gevangene; het volk duldt niet dat hij het slot verlaat.
De ruwheid en schaamteloosheid van het Fransche gepeupel toonden zich in die oogenblikken in haar waar karakter. Men kon den koning geene enkele misdaad ten laste leggen, maar wilde hem bij zich hebben, om hem te kunnen hoonen en beschimpen. Men gunde hem de persoonlijke vrijheid niet, waarop de geringste burger recht heeft; voor hem gold de vrijheid niet, die hij aan 't volk had verleend. Men kan een koning dooden, wegjagen; men kan hem dwingen, naar den wil van 't volk te regeeren, - maar hem tot spot van 't gepeupel te maken, hem te noodzaken, beschimpingen en smaadreden aan te hooren, een gevangene te zijn, opdat men hem kunne hoonen, daarvan had de geschiedenis nog geen voorbeeld opgeleverd. En Lodewijk XVI had niets gedaan om dien haat te verdienen.
Men haatte het koningschap, omdat men onder tirannen had geleden, en wilde iemand hebben, om zijne wraak te kunnen koelen. Het volk schepte er behagen in, een gekroond hoofd te kunnen vernederen. Men haatte Lodewijk dubbel, omdat hij niets deed om dien haat op te wekken; omdat hij zich niet als een despoot gedroeg en niets deed dat aanleiding kon geven, hem voor het gerecht te trekken en te kunnen veroordeelen. Het gepeupel dorstte naar bloed, - en Lodewijk was toegevend en verzoeningsgezind.
La Fayette was zóo verontwaardigd, dat hij zijne betrekking van generaal der nationale garde nederlegde en als gewoon soldaat op de wacht trok. De koningin wilde van de ondervonden behandeling partij trekken, om Lodewijk te bewegen, list tegen list aan te wenden en zich door de vlucht aan verdere vernederingen te onttrekken. De koning gaf ten laatste toe. Hij zag in dat men zijn gevoel van gerechtigheid miskende; dat men hem wantrouwde; dat hij door alle vernederingen, die hij zich bad laten welgevallen, niets had gewonnen. Den volgenden dag begaf hij zich naar de Nationale Vergadering en verklaarde daar, op raad van de koningin, dat hij van de afgevaardigden des volks bescherming eischte; dat hij er nu bij bleef volharden, naar St. Cloud te vertrekken; anders zou hij zich als een gevangene moeten beschouwen, en de geheele wereld zou er insgelijks zoo over oordeelen; dan zou alles wat hij door zijne handteekening goedkeurde, geene waarde hebben, daar het in gevangenschap gedaan werd.
In plaats van de verontwaardiging des konings te deelen, trok de president der Nationale Vergadering partij voor het volk. Hij hield tot den koning eene lange redevoering, waarin hij diens handelingen scherp berispte en hem beschuldigde dat hij de demonstratiën had uitgelokt.
Lodewijk had geen verlof tot de afreis kunnen krijgen; hij was dus een gevangene. Men zag dit algemeen in en had spijt over het gebeurde. De vrienden der orde beefden voor het gepeupel, te meer nu La Fayette de nationale garde niet meer aanvoerde; de gematigde revolutionairen beseften dat de handteekening van een gevangen koning geene verbindende kracht had, en men in de provinciën en het buitenland nu het bewijs had dat de koning niet vrij was; de nationale garde schaamde zich dat zij zich met het gepeupel tegen een weerloos man had vereenigd, in plaats van hem te beschermen; de Jakobijnen begrepen dat men door die toegevendheid des konings niet verder kwam; dat het koningschap op die manier eer vrienden dan tegenstaanders zou verwerven.
Daarom werd in de Nationale Vergadering besloten, een dekreet uit te vaardigen, dat iedereen in de uitoefening van zijn godsdienst vrij was, en alzoo ook de koning, zonder tegen de grondwet te handelen, bij een onbeëedigd priester ter mis kon gaan; voorts zou men de woelingen der klubs verhinderen en haar de macht ontnemen, die zij zich hadden aangematigd.
De onbeëedigde priesters der koninklijke kapel namen hun ontslag. Zij verklaarden dat door het dekreet de kerken in pagoden en moskeeën werden veranderd; iedereen kon er nu in prediken wat hij wilde.
Tegelijk waren verscheidene hofbeambten ontslagen, die bij het volk in een slechten naam stonden; dit geschiedde om 't te doen voorkomen alsof men acht sloeg op de verwijten, die het hof waren gemaakt.
De nationale garde had La Fayette bestormd met het verzoek om het opperbevel weder te aanvaarden, en hij had toegegeven, toen deputatiën van alle bataljons uit naam hunner kameraden den koning om vergiffenis gesmeekt en opnieuw den eed van gehoorzaamheid afgelegd hadden.
Alzoo kwam er een tijd van rust; 't scheen alsof de vrienden der orde de overhand hadden gekregen.
De manifesten van den koning aan de buitenlandsche gezanten en den prins van Condé werden in de Nationale Vergadering met geestdrift begroet; niemand dacht dat zij slechts een middel waren, om allen argwaan te doen vervallen; dat juist nu de koningin het wanhopig besluit had genomen, de vlucht van den koning door te drijven, - en toch had die gedachte zoo licht moeten oprijzen. Wie het voorgevallene bij de verhinderde afreis naar St.-Cloud had bijgewoond, kon er niet aan twijfelen ‘dat het hof alles zou wagen, om zich aan eene herhaling van dergelijke tooneelen te onttrekken.
| |
XXXI.
Het plan tot ontvluchting en de graaf van Provence.
We weten dat Mirabeau reeds een plan had ontworpen om den koning uit Parijs te doen ontvluchten en hem op zijne verdere vlucht door een legerkorps onder Bouilly te beschermen. Dit laatste was niet minder moeilijk dan de ontvoering uit Parijs, want behalve dat op de troepen niet te vertrouwen was, had men overal voor de bevolking der kleine steden en dorpen te vreezen, waarvan de nationale gardes bij ontdekking des konings verplicht waren, de vlucht van het hoofd van den staat te verhinderen.
De taak was dubbel zwaar, vooral als de koning - en dit was te verwachten - er niet toe wilde besluiten, verkleed te vluchten, maar als koning der Franschen wilde optreden en, zich op zijne rechten beroepend, de getrouwen zou opeischen, zich om hem te scharen. Dan moest men sympathie voor hem trachten te verwerven.
Men had daartoe de meest verschillende plannen overwogen. Zoodra de vlucht was gelukt, zouden Oostenrijk en Pruisen aan Frankrijk den oorlog verklaren en Parijs bedreigen. Vijandelijke legers zouden naar Frankrijks grenzen oprukken, om de omwenteling met kracht van wapenen te onderdrukken; dan zou Lodewijk als bemiddelaar optreden en, tegen de belofte van volkomen onderwerping, Frankrijk voor een buitenlandschen oorlog vrijwaren, en het volk zou hem er dankbaar voor zijn.
Bij dit plan was er op gerekend dat het leger der emigranten dadelijk den Rhijn zou overtrekken, om Lodewijks strijdkrachten te versterken. Calonne had toch reeds in naam van den graaf van Artois met Oostenrijk en Pruisen afgesproken, dat deze mogendheden een leger van 100,000 man zouden leveren, 't welk langs verschillende wegen naar Parijs zou oprukken. De keizer van Duitschland had de voorwaarde gesteld dat Lodewijk te Parijs zou blijven; dan had men voor het binnenrukken van Frankrijk het voorwendsel dat men hem te hulp kwam.
De voorwaarden waarop men tot hulp bereid was, waren alzoo reeds dadelijk met elkander in strijd: de eene partij wilde dat de koning te Parijs zou blijven; de andere dat hij zou ontvluchten. Lodewijk had verscheidene redenen om voor het laatste gestemd te zijn en het andere te verwerpen. Daargelaten nog dat het eigenmachtig door de emigranten was ontworpen en hem tot een werktuig zijner aanhangers zou maken; daargelaten ook dat men zijn persoon aan de woede van 't volk prijsgaf, als aan de bedreiging der vreemde mogendheden werd gevolg gegeven, moest hij nog aan tweeërlei zaken denken. Ten eerste hadden zij die met vreemde troepen tegen Parijs optrokken, de macht hem voorwaarden te stellen; 't was de ontevreden adel, die de nietigverklaring der grondwet zou eischen, en dit wilde Lodewijk niet, daartoe was hij te eerlijk. Ten andere zou de reaktie dan zijne afzetting vorderen, en 't was te voorzien dat men den graaf van Artois tot stadhouder van het koninkrijk zou benoemen.
Lodewijk XVI had de gebreken der vroegere staatsregeling ingezien; hij had de grondwet bezworen en wilde alleen de heerschappij van 't volk onderdrukken en de kroon weder het haar toekomende. aanzien verschaffen; de emigranten wilden de herstelling der vorige voorrechten van den adel en de geeste- | |
| |
lijkheid, de vernietiging der grondwet, en wel met de hulp van vreemde bajonetten.
Hiertegen kwam Lodewijks gevoel in opstand; hij had dit te kennen gegeven, en nu had de graaf van Fersen een plan ontworpen, 't welk met dat van Mirabeau overeenkwam. Volgens dat plan zou Lodewijk Parijs ontvluchten en, onder de bescherming van de troepen van generaal Bouilly, zich met het hof naar Montmédy begeven, eene vesting aan de grenzen van Luxemburg. Daar zou hij eene proklamatie uitvaardigen, waarin hij de beweegredenen tot zijne vlucht uiteenzette en van de Nationale Vergadering eischte, den koning de achting te betoonen, welke hem volgens de grondwet toekwam. Te Montmédy kon hij als vrij en veilig worden beschouwd, een inval van vreemde troepen was niet noodig, hij kon als bemiddelaar optreden en de reaktie op zachte wijze voortzetten.
Om dit plan, 't welk door het koninklijk paar was goedgekeurd, uit te voeren, had de graaf met Bouilly de noodige maatregelen besproken. Hij had eene bijzondere reiskoets laten maken, waarin de geheele koninklijke familie kon geplaatst worden; die koets zou aan de poort St. Martin wachten; in een huurrijtuig zou de koninklijke familie zich daarheen begeven; een kleiner rijtuig zou de bedienden opnemen. De graaf had voor passen op andere namen gezorgd. De reis zou over Châlons-Varennes genomen worden; onmiddellijk achter Châlons zou het eerste detachement kavalerie den koning afwachten.
Generaal Bouilly had wel is waar dit plan bestreden, omdat het te groot opzien zou baren, vooreerst door de groote reiskoets, ten andere door de opgestelde troepen; maar de graaf had geantwoord dat de koning er niet toe te bewegen was, zich op de vlucht van zijne familie te scheiden, en dat hij de vlucht alleen zou wagen in de hoop spoedig eene troepenmacht aan te treffen, die hem zou eskorteeren.
hoe de czaar reist.
Hiernaar werden nu de maatregelen genomen, en vooral werd het zoo in gericht, dat de eerste afdeeling ruiters eerst voor Châlons zou verschijnen, wanneer de koninklijke reiskoets bepaald te verwachten was; 't kwam er voornamelijk op aan, alle opzien te vermijden.
De graaf van Provence (broeder des konings) zou een anderen weg nemen; er waren reeds personen genoeg, die den koning zouden vergezellen. Behalve de koningin, prinses Elisabeth en de koninklijke kinderen, zou ook de goevernante dier kinderen, mevrouw De Tourzel, in de reiskoets plaats nemen; zij had dit volstrekt gewild, en daarnaar had de graaf de passen ingericht. Mevrouw De Tourzel zou onder den naam van de Russische gravin von Korff reizen, de koning zou als haar kamerdienaar, Maria Antoinette als hare kamenier, prinses Elisabeth als hare gezelschapsdame doorgaan. Zij zouden des nachts de barrière van Parijs passeeren.
Het eerste beletsel, dat aan de uitvoering van dit plan werd in den weg gelegd, was noodlottig; de koningin stelde de afreis slechts een dag uit, maar we zullen zien welke gevolgen dit had.
Den 20 Juni 1791, tegen middernacht, verscheen Karel Von Krohn in het vertrek der koningin, waar allen verkleed gereed stonden en op hem wachtten. Hij voerde hen door zijgangen en afgelegen trappen naar de vertrekken van den hertog van Villequier, die een uitgang op de place du Caroussel hadden. Afzonderlijk gingen zij door de poort van het paleis; alleen de koningin werd door Von Krohn geleid. De schildwachten werden eerst opmerkzaam, toen de koning, als de laatste, het slot verliet, - maar wie zou in den als kamerdienaar eenvoudig gekleeden man den koning der Franschen vermoed hebben?
We zullen evenwel, alvorens het koninklijk paar te volgen, de vlucht van den graaf van Provence schilderen, zooals hij zelf die verhaalt.
De graaf van Provence had bij zijne gevaarlijke onderneming slechts twee vertrouwden: men had alle zorg aan de vlucht des konings besteed; 't waren de graaf D'Avaray en mevrouw De Balbi.
Nadat de graaf D'Avaray de noodige maatregelen had genomen, ging de prins - zoo verhaalt hij zelf - als gewoonlijk naar de Tuilerieën, bleef tot 's avonds elf uur bij den koning en de koningin, nam toen van hen en zijne vrome zuster Elisabeth - die hem een heiligenbeeld gaf - afscheid en liet zich daarna door zijne hovelingen weder naar zijn paleis en in zijne kamer brengen.
Nadat zijn kamerdienaar, die aan 't voeteneinde van zijn ledikant sliep, hem ontkleed had, ging hij naar bed, deed aan de eene zijde de gordijnen toe en verliet het zonder gedruis te maken weder aan de andere zijde; toen sloop hij naar een met een geheimen trap van 't paleis in verbinding staand vertrek, waar de graaf D'Avaray hem met andere kleeren wachtte. Daar verfde hij zich de wenkbrauwen, verborg zijn haar onder eene pruik, stak eene groote driekleurige kokarde op een rooden hoed en ging naar het slotplein, waar een huurrijtuig hem wachtte, dat hem naar de kade bracht, waar een met postpaarden bespannen rijtuig gereed stond. Onder een Engelschen naam en van Engelsche passen voorzien, kwam hij ongehinderd door de barrière en reed den weg naar Soissons op.
Hier brak de as van zijn rijtuig. Hij bootste den Engelschman na, radbraakte het Fransch en misleidde de lieden die naar het gebroken rijtuig kwamen kijken.
Na een kort oponthoud reisde hij naar Maubeuge, kocht den postiljon om, dat hij om de grensstad heen reed, rukte nu de driekleurige kokarde - het teeken van zijne onderdrukking en vernedering - van zijn hoed en gaf zich aan eene uitgelaten vreugde over. Te Mons sloot hij zijn geleider, den graaf D'Avaray, in de armen, viel op de knieën, dankte den Hemel en parodiëerde operaverzen, welker beteekenis hij op zijne verkleeding, zijne wonderlijke lotgevallen en zijn logement toepaste.
Zijne gemalin had langs een anderen weg de vlucht genomen.
(Wordt voortgezet.)
|
|