om de ontzetting, die hem had aangegrepen, te overmeesteren, en hij riep:
‘Neen, ge zijt niet dood!’
‘Ik ben reeds een jaar dood,’ antwoordde de verschijning op treurigen toon, ‘en men heeft me begraven in de slotkapel onder den derden zerk ter linkerzijde van het altaar. Ga, zoo ge aan mijn dood twijfelt, mijn grafschrift lezen. 't Is niet Fulmen, die voor u staat, 't is hare schim.’
Ralph kon zijne oogen niet afwenden van de zonderlinge verschijning. Zag hij slechts eene schim, òf was 't een wezen van vleesch en bloed?
De bewondering, die de verrukkelijke schoonheid der verschijning bij hem opwekte, overwon den angst, dien zij hem eerst had gebaard.
‘Helaas! ik ben wel degelijk dood! 'k Ben op zestienjarigen leeftijd gestorven, als het leven zoo schoon is, als alles ons schijnt toe te lachen, als het geluk dat men smaakt zoo zoet is, en men alleen aan de vreugde denkt. En o, ik wilde zoo gaarne leven.... en ik bewaarde hier....’ - de verschijning drukte de hand op haar hart - ‘ik bewaarde hier de gedachtenis aan u en geloofde aan uw eed. Ontrouwe! ge hebt mij vergeten en zijt hier gekomen, om mijne zuster te huwen.’
‘Fulmen!’ stamelde Ralph, die in zijn hart de wroeging voelde ontwaken, ‘Fulmen! ik bemin u nog altoos!’
Treurig schudde zij het hoofd en zeide:
‘Men bemint geene doode.’
Ralph ontroerde hevig, 't was alsof bij die woorden het bloed in zijne aderen stolde. Hij dacht aan zijn eed.
Fulmen beklaagde zich echter niet, zij overlaadde hem niet met verwijten, zij scheen gelaten en onderworpen.
Ralph zag hoe zij het hoofd op de borst liet zakken en tranen in hare oogen blonken; eene rilling deed haar geheeld lichaam schudden.
‘Ik ben koud,’ sprak zij.
Zij stond op van den stoel waarop zij gezeten had en hurkte neder voor den haard, waarin nog enkele vonken glommen.
‘Dooden zijn altijd koud,’ prevelde zij.
‘Fulmen!’ riep Ralph, ‘'t zij ge dood of levend zijt, ge zijt schoon, schooner dan ooit eene vrouw vóor u is geweest, en ik bemin u even vurig als op den dag toen ik u voor 't eerst zag.’
‘Men bemint geene doode!’ herhaalde zij treurig.
‘Maar ge zijt niet dood!’ riep de vicomte. ‘'t Is onmogelijk! De dood ontbindt het vleesch, dooft den blik uit, verstijft de leden. De dooden loopen niet en spreken niet.’
‘Ik ben dood!’ herhaalde Fulmen op een klagenden toon, die den vicomte overtuigde; ‘ik ben dood, en toch lijd ik.’
‘Lijdt ge?’ vroeg de vicomte, die nauwlijks deze woorden kon uitbrengen.
‘Ja, en wel omdat ik met eene zondige gedachte gestorven ben. Ik dacht aan het bal, waarop ik u heb ontmoet, en ik had er spijt van, mij niet aan u gehecht te hebben zooals het klimop zich aan den eik hecht. Maar indien gij, de levende, mij, doode, nog bemindet, zou God me misschien vergiffenis schenken, en ik zou niet langer lijden.’
‘Dierbare Fulmen, ik bemin u!’ zei Ralph, de verschijning aanstarende.
Eene stem in zijn binnenste scheen hem toe te roepen: ‘O, indien zij leefde!’
‘Fulmen, ik bemin u! ‘herhaalde hij met bevende stem.
Een flauwe glimlach kwam op hare lippen, en zij sprak:
‘Ik ben zoo koud als ijs!’
Zij stond op en richtte hare schreden naar het ledikant, terwijl Ralph, toen hij haar zag naderen, een gevoel van angst slechts met moeite kon onderdrukken.
‘Ziet ge,’ fluisterde zij, ‘de dooden jagen de levenden vrees aan.’
‘Neen, neen!’ zei hij haastig en beschaamd over deze opwelling van vrees, ‘neen, Fulmen, teerbeminde!’
Toen stak de verschijning de hand uit en greep die van den vicomte.
De vicomte slaakte een kreet: de verschijning liet zijne hand weder los.
De vicomte had een gevoel gehad alsof eene ijskorst zich om zijne hand had gelegd, zoo koud waren de vingers der verschijning.
‘Ach,’ sprak zij droevig, ‘ik zie wel dat ik altijd moet lijden!’
Zij vlood heen, en de vicomte was zoo ontsteld, dat hij geen kreet slaken, geene beweging maken kon.
De waskaarsen gingen uit, 't was stikdonker in de kamer.
De geestverschijning was verdwenen.
‘Fulmen! Fulmen!’ riep Ralph meermalen.
Maar Fulmen antwoordde niet, Fulmen keerde niet terug.
(Wordt voortgezet.)