nen; als men de klosjes niet meer in huis hoort klinken, is 't een bewijs dat het einde der bewoonster nabij is.
Dit kostbare werkkussen, 't onmisbaar gereedschap bij 't kantmaken, is een goedkoop toestel dat onder 't bereik van een ieders beurs is, zoodat men voor eenige francs alles bijeen heeft om voor een geheel huisgezin den kost te verdienen. 't Is veel minder duur dan een weefgetouw en veel gemakkelijker overal te plaatsen, daar men 't van binnen meê naar buiten, in den tuin of op 't veld neemt.
De romp van 't werkkussen is eene houten doos, die van voren lager dan van achter is; van voren is ze dicht en van achteren en van boven open, behalve een dwarshoutje dat van achter de twee zijwanden bijeenhoudt. Deze doos is met stroo opgevuld, met grof linnen overdekt, en wel zoodanig, dat de hoeken wat zachter zijn: midden in de opene ruimten van 't werkkussen plaatst men een rol van ongeveer twaalf duim in doorsnede; die rol bestaat uit een linnen zak welke terdege met stroo is opgevuld en den vorm van eene worst heeft; men doet deze op eene soort van as, die eene kringvormige beweging toelaat. Op deze rol, die van buiten eenigszins uitsteekt, maakt men de kaart en de spelden vast. In de doos moet de gemaakte kant vallen.
Maar zóo eenvoudig ziet men nooit een werkkussen gebruiken; de werkster stelt er eene soort van eer in om het zoo het mogelijk te versieren; vooreerst moet het met karton bedekt zijn, dan met veelkleurig wasdoek of beschilderd papier, dat dan wederom door een doorschijnenden overtrek voor alle smet bewaard blijft.
De kantmaakster is ook met dezen opschik nog niet tevreden; zij doet er schitterende loovers, bloempjes en allerlei stukjes metaal bij. Daar die loovers groote kans zouden hebben van er afgerukt te worden, bedekt men ze met plaatjes die vroeger van schildpad of hoorn moesten zijn, en die tegenwoordig meer op gedroogde gelatine dan op iets anders gelijken. De ware pronksters overtrekken haar werkkussen van boven en onderen met zijde, versieren 't met linten en soms zelfs met schilderwerk op papier. Zelfs de spelden dragen het hunne tot die weelde bij en verhoogen met hunne glazen koppen met doorschijnende kleuren het aanlokkelijke van 't meubeltje dat zoowel de kostwinning als de uitspanning der vrouwen van Velay uitmaakt. Tevens worden in 't doosje dat de middenholte van 't werkkussen uitmaakt, en dat met een zijden gordijntje bedekt is, behalve 't plankje waar men den voltooiden kant op rolt, ook de brieven en souvenirs van afwezigen of gestorvenen bewaard.
De klosjes, waaraan het garen of de zijde is vastgemaakt, hangen over de bolle oppervlakte van 't kussen, aan weerszijden van de middenrol. Deze schikking is zeer gemakkelijk daar het draadje altijd gespannen hangt en 't opgezet gedeelte van 't klosje onder 't bereik der handen blijft. Die klosjes zijn naar den aard van 't werk dat men maken wil, zwaarder of lichter. De zwaarsten zijn van palmhout en komen uit Oyonnax; de lichteren zijn van kersenhout. Zij zijn zoo gering van prijs, dat men zich niet begrijpen kan hoe 't mogelijk is die stukjes hout voor zoo'n bagatel regelmatig te draaien; de goedkoopsten kosten de kantmaakster tien centimen met de winst van den koopman er onder begrepen.
Om in bijzondere gevallen gemakkelijk een dikkeren draad te vinden, die een bijzonder effekt in het weefsel te weeg moet brengen, neemt men eenige ivoren of beenen klosjes, wier witte kleur sterk tegen de anderen uitkomt en een veilige gids is.
Kortom, wanneer het versierde en bekleede kussen voor 't werk gereed is, klimt zijne primitieve waarde van een of twee franks bij den fabrikant van werkkussens, tot zeven en acht en soms tot tien franks. Dit werkkussen wordt door de vrouwen der Haute-Loire met groote zorgvuldigheid behandeld; tenzij men haar er bepaald toe noodzake, verlaten ze nooit haar werkkussen of des winters hare stoof.
Des zomers is 't veldwerk soms een beletsel voor haar kant-maken; maar indien dit genoegzaam oplevert, betalen ze liever een arbeider die haar 't werk helpt doen; zij kunnen eene betrekkelijk winstgevende bezigheid zoo maar niet laten varen; de zware veldarbeid geldt niet alleen als verloren tijd voor het kantmaken, maar de vrouw wordt er door afgetobt en hare handen lijden er onder, die door de gewoonte eener voortdurende beweging ontzaggelijk los en vlug zijn geworden. Doch om 't vee te hoeden of op bare kinderen te passen, verplaatsen zij zich gaarne. En om het werkkussentje overal meê te kunnen nemen, zonder gevaar te loopen van het vuil te maken, 't begonnen werk te hinderen of de klosjes en spelden in de war te brengen, doet men er een overtrek om.
Wie 't werkkussen uitgevonden heeft, weet men te Brussel noch te Puy. Voor de bewoners van Velay bestaat het werkkussen in alle eeuwigheid: de bescheiden werktuigkundige die 't het eerst verzonnen of de vreemelding die het ingevoerd heeft, is bij de volkeren zelfs niet met name bekend, laat staan dat er een standbeeld voor hem is opgericht.
De oudheidkenners van Velay, die voor alles wat de politieke, godsdienstige en kunst-geschiedenis van hun land aangaat, zoo knap en vernuftig zijn, munten in dit opzicht niet uit. Al zoeke men nog zoo, men vindt geen stuk dat er eenigszins toe kan bijdragen om het invoeren van de kant in Velay te bestatigen, gelijk men dit vrij juist voor Vlaanderen, Normandië, Duitschland en Engeland kan doen.
't Is waarschijnlijk dat de kant evenals andere vakken van weelde uit het Oosten afkomstig is en door een of ander vroom reiziger gedurende de groote verhuizingen der kruistochten te Velay is overgebracht. Een groot aantal inwoners van Puy hebben ongetwijfeld deel aan die tochten genomen, welke bij 't gaan en komen door de meest nijvere landen van dien tijd trokken. Misschien hebben ook wel de Venetiërs, wier karavanen 't gebergte overtrokken en voor wie Puy een welkome halt bij hun doortocht van de Rhonevallei naar die der Loire was, het kantmaken daar ingevoerd.
Tegen het einde der veertiende eeuw was 't kantmaken te Puy [i]nheemsch: dit is een feit. De heer Belliben bewijst uit plaatselijke stukken van 1408 dat er bij de winkeliers der stad reeds kant verkocht werd. Gedurenue de vijftiende eeuw moest 't kantmaken, met de overige kunsten, zich even goed te Velay als in het noorden van Frankrijk uitbreiden, en 't is zeer waarschijnlijk, dat het niet enkel Vlaamsche kant was die Karel de Stoute te Grançon verloor.
Katharina en Maria de Mèdicis begunstigden de weelde en natuurlijk de Italiaansche kunst; dank zij die koninklijke bescherming kwamen de Venetiaansche en Genueesche kanten aan het Fransche hof in den smaak, en werd hun garen weefsel, met graagte aangenomen.
Ondanks den grooten afstand waarop de labrikanten van Puy zich van de hoofdstad bevonden, en ondanks de gedwongen afzondering waarin de gestrengheid des winters hen in hun gebergte hield, beijverden zij zich niettemin om met den vooruitgang hunner industrie gelijken tred te houden.
Onder Hendrik de Vierde, en vooral onder Lodewijk de Dertiende, kreeg het dragen van kant eene ontzaggelijke uitbreiding in Frankrijk; toch schijnt het, dat vooral vreemde producten zeer in zwang waren. Genua en Venetië verkochten er zulke hoeveelheden van, dat in 1629 de koning, om te beletten dat het geld 't land uitging, op straffe van inbeslagneming en van 500 livres boete, het dragen van kant verbood. Een ander edikt van 1635 hernieuwde 't verbod, en doelde meer bepaaldelijk op den Vlaamschen kant; in 1639 stond eene nieuwe verordening 't dragen van kant in zekere opzichten toe; zoo heette het onder andere: ‘Dat de kleeren slechts twee passementen van zijden kant mochten hebben, van hoogstens twee vingers lang, welk kant op de stof der kleêren zou gehecht worden zonder eenige andere stof daartusschen.’ Bij dezelfde acte hernieuwde de koning het verbod om kanten kragen te dragen en kant aan 't doodkleed of aan beddelakens te zetten.
Zeker was het ten gevolge van deze edikten dat het parlement van Toulouse, zich op vrij ongegronde voorwendsels beroepende, in 1640 in zijn geheel rechtsgebied, 't dragen van kant verbood. In zijne Histoire du Velay vertelt Arnaud ook de gevolgen dezer ordonnantie, die in 't gebergte groote onrust verwekte: ‘Het gerechtshof van Puy liet tegen het einde van Januari aan alle hoeken der stad eene ordonnantie van het parlement van Toulouse afkondigen, die, op straffe van groote boeten, een iegelijk, van welke kunne of stand ook, verbood, te rekenen van den 7en Februari daaropvolgende, kant te dragen, hetzij van zijde of wit garen, passement van goud of zilver, of nagemaakt.’
De beweegredenen dezer ordonnantie waren: dat, daar zich een groot aantal personen met het maken van kant bezig hield, het zeer moeilijk werd om aan dienstboden te komen; dat door het dragen dier versierselen het onderscheid in rang tusschen grooten en geringen verdween; dat het verbruik der draden, die men bij 't kantmaken noodig had, duurte in 't linnen veroorzaakte; dat het goud en zilver hetwelk men bij het versieren gebruikte, aan de munt ontnomen werd. Deze ordonnantie bracht groote opschudding te Puy en in het overig gedeelte van Velay te weeg. De kooplieden in kant en zij die ze maakten en van de opbrengst daarvan leefden, werden er ontzaglijk door getroffen. Pater Régis, die zich toen te Puy bevond, waar hij alom geacht en vereerd werd, zocht toen een groot aantal vrouwen en meisjes die door de opheffing van 't kantmaken tot den bedelstaf gebracht werden, te troosten, door bij haar de hoop op 't opheffen van dien strengen maatregel levendig te houden
Men moet aannemen dat de pogingen van pater Régis, die sedert onder den naam van Franciscus Régis de patroon der kantmaaksters is geworden, bekroond werden; want, niet alleen, zegt de dankbare legende, verkreeg hij de herroeping van de ordonnantie, maar zelfs wist hij betrekkingen tusschen de werksters van Velay en de kooplieden te Toulouse tot stand