[Nummer 24]
Onze gravures.
J.J.L. ten Kate.
j.j.l. ten kate.
Hoe velen zijn weg, die ik teêr heb bemind!
'k Ben ‘eenzaam’ - maar toch niet ‘alleen,’ Want daaglijks vertroost mij een blijvende Vrind: ‘Geduld nog een weinig! Gij zijt toch Gods kind,
Ik leide u naar 't Vaderhuis heen!’
Aldus verzuchtte Neerlands grijze zanger Ten Kate in het nummer van Eigen Haard, dat hem ter gelegenheid van zijn zeventigsten verjaardag hulde bracht. En slechts drie dagen na zijn feest, op tweeden Kerstdag, werd hij zelf uit het leven weggerukt.
Den troost der ‘blijvende vrinden’ had hij nog ruimschoots mogen smaken op zijn verjaardag, toen, gelijk hij zich op zijne beeldrijke manier uitdrukte, de donkere wolk der krankte, die over zijn feest hing, door zijne vrienden met licht werd omrand. En wanneer wij hier op onze beurt de verdiensten van den thans ontslapen Nederlandschen dichter wenschen te huldigen, kunnen wij niet beter doen dan de woorden aanhalen, waarmee een dier ‘vrinden’ den feesteling begroette:
Den Dichter met het hart, de Eoolsche harp gelijk,
Die licht bewogen zingt zoodra maar zefirs suizen,
Den Zanger, met de stem, aan zoete tonen rijk,
Waarin ge ons Nederduitsch als Italiaansch hoort ruischen,
Den Meistreel, die niet slechts oorspronklijk zangen speelt,
Maar ook de vreemde luit, of ze eigen waar', doet klinken,
En met de volheid van een springbron toebedeeld,
U, versch uit de aar, een stroom van poëzie laat drinken,
Den Harpnaar, die niet slechts voor zich een zanger werd.
Maar ook in andrer borst de snaren weet te roeren,
Door God gespannen op den zangboôm van elks hart,
En dichter maakt van wie aldus zich mee laat voeren
Den Bard, wien elk, niet gansch van 's Heeren dienst vervreemd
Bij 't stijgen van zijn lied, als rei van orgelklanken,
Waarop de ziel haar vlucht naar Hooger wereld neemt,
Gewijde stonden vol verheffing heeft te danken;
Hem biedt het Neêrlandsch volk, op 't feest, dat thans hem daagt,
Zijn gulden feestgave aan, omtuild met lauwerkransen,
En door de bee gewijd, die van den Hemel vraagt:
‘Laat 's dichters levenszon, bij 't zinken, helder glanzen.’
Zoo luidde, in het album, den dichter op zijn zeventigsten verjaardag door zijne vereerders aangeboden, de opdracht, door zijn ouden vriend Hasebroek tot den feestvierenden, doch kranken grijsaard gericht. En in die twintig regels worden de hooge verdiensten van den zanger der Schepping even eigenaardig gekenschetst als waardig gehuldigd.
Inderdaad doet Ten Kate's poëisie denken aan de Eolus-harp, wier snaren, door het zachtste windje aangeslagen, onmiddellijk haar liefelijk geruisch doen hooren. De minste aanleiding was voldoende om dezen zanger een lied te ontlokken. Eene ontluikende roos, een opfladderende vlinder, eene zomerbui, een bloemenmeisje, een fraai landschap, eene treffende schilderij of gravure boden hem de stof tot een min of meer beduidend, maar altijd welluidend gedicht, en geen huiselijk of kerkelijk feest, geen vaderlandsche vierdag kon voorbijgaan zonder dat hij het altijd gewillig, rijkbesnaarde speeltuig ter hand nam. Hem was inderdaad het zingen weelde, de dichtkunst geene inspanning.
Het bewonderenswaardig gemak, waarmee Ten Kate verzen schreef, is hem uitstekend te stade gekomen bij de vertolking der meesterwerken uit den vreemde, die hij in onze taal overzette. Met eene kunstvaardigheid, Bilderdijk waardig, deed hij beurtelings Dante en Tasso, Goethe en Schiller, de Lamartine en Victor Hugo, Milton en Shakespeare, kortom heel het koor der groote vreemde zangers in Neerlands taal hunne heldenzangen en liederen herhalen. En moge eene strenge critiek hem hier eene al te vrije omschrijving, ginds eene minder trouwe vertolking van den geest des origineels verwijten, allen zullen erkennen dat Ten Kate door zijne vertalingen onze letterkunde met ongemeene schatten heeft verrijkt, die de algemeene volksontwikkeling niet anders dan ten goede konden komen.
Zijn grootsch opgevat gedicht de Schepping is, volgens Huet's getuigenis ‘Ten Kate's beste lied en tevens de getrouwste uitdrukking van zijn talent?’
Ook bij Ten Kate geldt wederom de spreuk dat door oefening de kunst ver- kregen wordt, want deze dichter heeft zich van jongs af geoefend. Reeds als kind luisterde hij met graagte naar de verzen, die zijn vader in den huiselijken kring voordroeg; het ‘reciteeren’ was toen nog in de mode en de oude Ten Kate, hoofdcommies bij het ministerie van Marine te 's Gravenhage deed het met virtuositeit. De moeder van den aankomenden dichter maakte zelf een niet onverdienstelijk vers, en zoo was het geen wonder dat de talentvolle knaap al vroeg van ‘zangdrift’ blaakte. In 1836, dus reeds op zeventienjarigen leeftijd, gaf hij zijn eersten dichtbundel in het licht.
Ten Kate vond in het letterlievend genootschap ‘Oefening kweekt kennis’ ruimschoots gelegenheid, om zich te oefenen in de mondelinge voordracht, de beste leerschool om zich het juiste gevoel en gehoor eigen te maken voor de bekoorlijkheden van rhythmus, rijm en maat. Met jeugdig vuur droeg hij daar zijne gedichten voor.
Het boekhouderskantoor, waarop zijn vader hem in de leer had gedaan, mocht hij weldra verwisselen voor de Utrechtsche academie, om er zich te bereiden voor de loopbaan zijner keuze, die van predikant. De lofwaardigste ijver voor de studie kon hem echter niet weerhouden, zijne geliefkoosde dichtoefeningen voort te zetten. Wij vinden dan ook in den eersten jaargang van Braga, een geestig