| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
(Vervolg).
‘Leve La Fayette!’ roept de menigte.
‘Leve de lijfgarde! Maar de goede koning moet naar Parijs; hij moet onder zijne kinderen wonen!’
Lodewijk komt weer op het balkon. ‘Kinderen’ roept hij met tranen in de oogen, ‘ge wilt dat ik u naar Parijs volg, welaan, ik stem er in toe, maar alleen als mijne vrouw en kinderen mij mogen volgen.’
Een luid gejuich was het antwoord; men lost vreugdeschoten.
Terwijl het volk, wachtend totdat de koning gereed zal zijn om hen te volgen, op het slotplein vuren aansteekt en zich daarom legert en met de lichamen der vermoorde gardes schandelijk te werk gaat, laat de koning de Nationale Vergadering uitnoodigen om naar het slot te komen, opdat hij met haar kunne te rade gaan; maar Mirabeau verklaart dat dit in strijd zou zijn met de waardigheid en onafhankelijkheid der wetgevende macht, en men zendt hem slechts eene deputatie van zes en dertig leden.
‘Doch al waren, ‘schrijft Menzel,’ ook meerdere leden verschenen, geen enkele zou iets ten gunste des konings hebben voorgesteld, en deze zelf blijft ontoegankelijk voor den raad, die het eenige redmiddel zou zijn geweest, namelijk om de in de nabijheid ingekwartierde Zwitsers te laten verzamelen en zich met geweld tegen de wegvoering te verzetten.
‘Het proces van Karel I van Engeland, die ter dood veroordeeld werd op de aanklacht dat hij de wapens tegen het volk had getrokken, had hem een onoverwinlijken afkeer ingeboezemd van elke daad die hem tot een dergelijk verwijt kon worden gemaakt, en uit vrees voor het donkere schrikbeeld van het schavot laat hij zich op den weg daarheen bovendien nog hoonen.
j.p. havelaar, minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van Holland.
‘Aldus werd, in weerwil van alle bedenkingen en beden van de koningin en hare getrouwen, besloten aan den wil van het volk te voldoen, dat reeds begint te morren, omdat het zoo lang duurt voordat de koning gereed is.’
‘O,’ mompelt de koningin, ‘Mirabeau, God zal u richten, als mijne wraak u niet kan treffen. Hadde hij het gewild, hadde hij er niet tegen gesproken, dan zou de Nationale Vergadering het volk misschien bewogen hebben, den koning te Versailles te laten. En indien dit ook niet het geval zou zijn geweest, wat bewoog hem in dit uur vijandig tegen het hof op te treden en het aan moordenaars ter prooi te geven?’
De renegaat der aristokratie had zic
| |
| |
een weg in siberie.
| |
| |
het volk in de armen geworpen. Mirabeau behoorde tot de vijanden van het koningschap, en Maria Antoinette had geene reden hem bitterder te haten dan andere leden van de Nationale Vergadering; zij moest hem alleen meer vreezen, omdat hij groote geestesgaven had en een welsprekend redenaar was.
Maar hij bleef toch altijd de graaf Mirabeau, een beschaafd en welopgevoed man, die wel de souvereiniteit des konings wilde vernietigen, maar toch nimmer met de buitensporigheden van het woeste gepeupel zou kunnen sympatizeeren. Ja als hij tot de partij der onderdrukten had behoord, als hij uit nood gedwongen was, zich met alle mogelijke wapens te verdedigen, dan zou het te verklaren zijn geweest dat hij tot lage middelen zijn toevlucht nam; dan zou het raadsel zijn opgelost.
Maria Antoinette kon den haat vergeven, die als een wapen tegen haar persoon de lastertaal had gebezigd, toen zij nog de macht had, hare vijanden naar de Bastilje te zenden, - maar tegen den overwonnene ruwe wapens te gebruiken, hem onnoodig te vernederen, dat kon zij niet begrijpen van een man, die getoond had, ook onmiskenbaar edele hoedanigheden te bezitten.
Wat kon den man, die zoo vurige redevoeringen hield, die door zijne taal allen medesleepte en de Nationale Vergadering beheerschte, wat kon dien man bewegen, den koning en haar aan het volk prijs te geven, hun lot aan dronken vischvrouwen en ruwe, woeste kerels in handen te stellen?
Indien persoonlijke haat hem bezielde, was zijne wraakzucht dan nog niet bevredigd door de diepe vernederingen, die den koning en de koningin waren aangedaan? had Mirabeau niet de macht, de afzetting des konings van den troon te eischen en die door te drijven? Waarom gaf hij dan het hof ter prooi aan ellendige moordenaars, die hij zelf moest verachten?
La Fayette had het hof tegen beleedigingen beschermd; alle mannen der volkspartij, zelfs de buitensporigste, waren het daarover eens dat men aan 't volk de heerschappij niet moest overlaten, - en toch had Mirabeau geëischt dat men den koning slechts eene deputatie zou zenden; het was in strijd met de waardigheid der vergadering, dat zij zich tot hem zou begeven.
't Zou tegen de waardigheid der Nationale Vergadering zijn geweest koningsmoord te verhinderen! Koningsmoord door dronken janhagel! Waarlijk, alleen blinde, fanatieke haat kon aldus spreken. En waardoor was die blinde haat verdiend? Wat had de koning of de koningin hem gedaan, dat hij niet alleen het koningschap aanviel, maar ook weigerde de personen van den koning en zijne gemalin te beschermen?
En nu had men de koningin den raad gegeven, dien man voor zich te winnen; hij was ijdel!
Hem voor zich winnen! Wellicht had zij aan dien raad gehoor gegeven en hem opgevolgd, als Mirabeau eenigszins had laten blijken dat hij voor hare partij te winnen zou zijn. Maar hij was nooit aan het hof geweest; hij had nooit getracht haar te naderen; slechts éens, in den schouwburg, had hij den blik uitvorschend op haar gevestigd, als wilde hij haar met de oogen verslinden. Het leelijk gelaat van haren vijand had haar beleedigd. Had hij verwacht dat zij zou doen blijken dat zij eene toenadering wenschte, en haatte hij haar, omdat zij er nog niet toe had kunnen besluiten, van hem hulp en medelijden te verzoeken?
O, lid voor lid had zij hem kunnen verscheuren; zij had dat breede, onbeschaamde gelaat wel willen vertrappen, dien mond willen vergruizen, welke gezegd had: ‘Het strijdt met de waardigheid der Nationale Vergadering, zich naar den koning te begeven!’
Bij God, 't was beter, zich aan 't gepeupel toe te vertrouwen, dan van zulk een onbeschaamde hulp te verwachten; 't was beter, als martelaar voor het koningschap te sterven, dan den hoon te verdragen, zich voor hem te vernederen!
Maria Antoinette weende tranen van woede en droefheid, toen Lodewijk XVI besloot aan den eisch van het gepeupel te gehoorzamen, in plaats van zich aan 't hoofd zijner getrouwe Zwitsers te stellen en met hen te overwinnen of te sterven. Thans was het haar duidelijk dat zij zich op het ergste moest voorbereiden; dat zij veroordeeld was het noodlot te dragen, dat de vloek der vergelding den erfgenamen van Lodewijk XV had opgelegd.
Te elf uur des voormiddags aanvaardde het hof de reis naar Parijs. In het rijtuig van den koning zaten ook Maria Antoinette en hare beide kinderen, prinses Elisabeth, de graaf van Provence en zijne gade; in de andere rijtuigen volgden honderd leden van de Nationale Vergadering.
Lijfgarden en soldaten der militie openden den trein, die geëskorteerd werd door de Parijsche nationale garde en het Vlaamsche regiment, dat voor het volk de wapens had nedergelegd, benevens eene onafzienbare volksmenigte; en Maria Antoinette bemerkte met diepe ontroering dat Karel Von Krohn en de graaf van Fersen, in kielen gekleed, als behoorden zij tot het volk, zich onder de menigte hadden gemengd, om in hare nabijheid te zijn. Lally zat met andere gedeputeerden in een der volgende rijtuigen.
Dicht vóor de koets van den koning liepen de vischvrouwen van Parijs en de dames de la halle; dronken meisjes zaten schrijlings op de kanonnen, die men tot de bestorming uit Parijs had medegebracht; met linten getooide vrouwen zwaaiden met boomtakken of droegen stangen, waarop de hoofden der vermoorde Zwitsers waren gestoken; in haar midden liep de slager Jourdan, de reusachtige moordenaar, die het mes, waarmede hij de gardes, welke men tot hem had gebracht, had geslacht, nu en dan omhoog hief met den uitroep: ‘Dit is de echte nationale kokarde!’
Op de rijtuigen met de leden der Nationale Vergadering volgden vrachtwagens met graan en meel, dat men uit Versailles had gehaald, omringd door koopvrouwen en zakkendragers, die eveneens met takken zwaaiden en den hen tegenkomenden Parijzenaars toeriepen: ‘Weest vroolijk, vrienden, we brengen u den bakker, de bakkersvrouw en den bakkersjongen!’ Eene afdeeling van de militie met vliegende vaandels sloot den trein.
De marsch ging zeer langzaam, daar men aan alle herbergen stilhield; onophoudelijk werden geweren afgevuurd en smaadreden, bedreigingen en spotternijen tegen de koninklijke familie geuit; Maria Antoinette hoorde onder anderen hoe men haar hoofd tot kegelbal, hare ingewanden tot nationale kokarden wilde gebruiken. De vreeslijke foltering van dezen rit duurde langer dan negen uur. Te Passy stond de hertog van Orleans met zijne familie op het terras van zijn landhuis, om zich in den smaad en de vernederingen, die men de koninklijke familie aandeed, te verlustigen. Te Parijs stond eene ontzaglijke menigte den trein op te wachten en geleidde hem naar het stadhuis. Toen de koning uit het rijtuig kwam, riep een kerel: ‘Aan den lantaarn!’
Bailly, de maire van Parijs, bracht de koninklijke familie naar de groote zaal, verzocht haar, op den troon plaats te nemen en sprak over den ‘schoonen dag’, waarop de koning en zijne familie, naar hij hoopte voor altijd, te midden zijner getrouwe Parijzenaars was teruggekeerd. De koning antwoordde: ‘Ik heb me met genoegen en vol vertrouwen te midden van mijn volk van Parijs begeven.’
Bailly herhaalde die woorden tot het volk, maar vergat de uitdrukking ‘vol vertrouwen’; de koningin riep daarom luide: ‘Voeg er de woorden “vol vertrouwen” bij’
De schoone, fiere vrouw had met zeldzame geestkracht de zware beproeving doorstaan; hare lippen hadden niet getrild, toen de geweerkogels langs het rijtuig floten; haar trotsche, verachtelijke blik had den hertog van Orleans zijn triomf bedorven, en wien de fanatieke haat niet verblindde, die moest haar ook thans bewonderen.
Hare fouten waren die van haar geslacht en van hare opvoeding - en vóor alles een gevolg van de vleierijen en huldigingen van hovelingen en tafelschuimers, waardoor de vorsten zich als halfgoden leeren beschouwen. Zij had evenmin als de koning den haat van 't volk verdiend; wie kon het haar ten kwade duiden dat zij tegen hare vijanden om de macht wilde strijden? Nooit echter had zij of de koning van die macht misbruik gemaakt; nooit hadden zij gewelddadigheden gepleegd. Maar men haatte het koningschap zoo fel, dat men het in de personen, die de kroon van Lodewijk XV hadden geërfd, wilde hoonen, aan de kaak stellen en vernietigen.
Het paleis der Tuilerieën dat sinds eene eeuw onbewoond was geweest, werd nog dienzelfden avond door de koninklijke familie betrokken.
| |
XXV.
Eene zonnestraal breekt door de wolken.
De gewelddadige overbrenging der koninklijke familie naar Parijs was eene zoo beslissende overwinning voor de uiterste partij, dat een groot aantal afgevaardigden in de Nationale Vergadering hun mandaat nederlegden, daar zij maar al te goed beseften dat hunne gematigde beginselen er geen invloed konden uitoefenen. De Nationale Vergadering werd, als van den koning onafscheidelijk, naar Parijs verplaatst, waar men eene voormalige rijbaan tot vergaderzaal inrichtte. Alle onderscheid in rang en kostumes had opgehouden; men plaatste zich in partijen en vormde de rechter-en de linkerzijde en het centrum.
Lally-Tollendal en Mounier verklaarden openlijk waarom zij hun mandaat nederlegden; de laatste zeide: ‘Welke vreeslijke martelingen heb ik geleden, toen ik aan de misdaad de belooning der deugd zag toekennen, de gruwelen van den 5 en 6 Oktober als heldendaden hoorde roemen, lage moordzucht moed en de onverdragelijkste slavernij vrijheid hoorde noemen!’
Bij 't volk zoowel als bij zijne vertegenwoordigers was de stemming jegens het hof geheel veranderd: de beleedigingen, die de koninklijke familie had moeten verduren, de ruwheid waarmede men haar
| |
| |
op den tocht naar Parijs had behandeld, de heerschappij van 't volk hadden bij alle rechtschapene lieden diepe verontwaardiging opgewekt, en een onderzoek naar de bewerkers van die gruwelen werd ingesteld. De hertog van Orleans voorkwam door eene overhaaste vlucht naar Engeland zijne inhechtenisneming; hij werd zelfs door zijne vroegere aanhangers veracht. La Fayette wendde alles aan om verdere buitensporigheden van het volk te beletten, en toen door den hertog van Orleans betaalde lieden op zekeren dag het waagden een bakker te vermoorden en voor het stadhuis met zijn hoofd, op eene piek gestoken te zwaaien, werd de piekdrager gegrepen en opgehangen; tegelijkertijd vaardigde de Nationale Vergadering eene wet uit, volgens welke elke volkshoop, die bij het ontplooien van een rood vaandel niet dadelijk uiteenging, als oproerig zou worden beschouwd.
Tevergeefs sprak Robespierre voor het volk en zeide: ‘Als het volk niet van honger wil sterven, rot het te zamen; men vervolge dus degenen die den hongersnood veroorzaken, niet de hongerlijdenden.’
Maar La Fayette zette het door, dat de staat van beleg, eenmaal uitgevaardigd, ook werd gehandhaafd; met de steeds waakzame nationale garde was hij dadelijk overal waar een volksoploop ontstond, en aan hem had Parijs het te danken dat men er twee jaar lang van bloedige tooneelen bleef verschoond.
Den 24 Oktober was de markies van Favras gevankelijk de stad binnengebracht, beschuldigd dat hij het plan had gesmeed, den koning met geweld uit de hoofdstad te ontvoeren, Bailly en La Fayette te vermoorden en vreemde troepen op de grenzen saam te trekken. Favras had troepen aangeworven, van het hof geld gekregen en voor den graaf van Provence eene leening van twee millioen gesloten.
De Nationale Vergadering had namelijk eene inkwisitie ingesteld, om alle tegen de omwenteling gerichte pogingen en samenzweringen te ontdekken.
De hatelijkste verklikking werd door de grondvesters der vrijheid gevorderden in werking gebracht. Men klaagde den heer St. Priest aan, omdat hij den 6 Oktober te Versailles tot een paar vrouwen had gezegd: ‘Als gijlie een koning hadt, zou gij ook brood hebben; nu hebt gij twaalf honderd koningen - en lijdt honger.’
Het plan om den koning te ontvoeren was wel in den nacht van 6 Oktober te Versailles besproken geworden, maar men had er van afgezien. Bij gerucht had men hiervan kennis gekregen, en twee persoonlijke vijanden van den markies van Favras hadden hem aangeklaagd; zij waren tegelijkertijd aanklagers en getuigen.
Reeds het bloote gerucht van eene nieuwe samenzwering van het hof wekte de woede van het volk op, en toen het praatje ging men dat den markies uit de gevangenis wilde laten ontvluchten, school dadelijk eene groote volksmassa bijeen, die La Fayette alleen kon tevreden stellen met de belofte, dat de zaak gestreng onderzocht zou worden.
De graaf van Provence verscheen zelf op het stadhuis, om zich wegens de deelneming aan dit plan te rechtvaardigen, maar de verbittering tegen het hof, de haat tegen de koningin en het wantrouwen tegen den koning vereenigden zich met de vrees voor het volk, en het gerechtshof veroordeelde den markies tot de galg, zonder dat zijne schuld bewezen was. Dit was de eerste moord in de rij der ontelbare moorden, die door de justicie der omwenteling, uit vrees voor het volk, onder den schijn en de vormen van 't recht voltrokken werden.
Op den raad van La Fayette en andere gematigde staatkundigen verscheen de koning den 4 Februari 1790 vrijwillig in de Nationale Vergadering; hij werd met gejuich ontvangen en naar den zetel van den president geleid. Staande en blootshoofds hield de koning voor de zittende vergadering - voorwaar eene groote vernedering voor de kroon! - eene lange redevoering, waarin hij den ongelukkigen toestand van 't land, de noodzakelijkheid van eene overstemming der partijen en de verschrikkelijke gevolgen eener tegenomwenteling schetste en er toe aanmaande, de grondwet met wijsheid en rechtvaardigheid te ontwerpen; hij zou zijn geluk in het geluk der natie vinden. Men moest in aanmerking nemen welke offers de adel door het afstand doen van zijne voorrechten had gebracht; ook hij had veel opgeofferd. ‘Maar,’ riep hij, ‘ik vind in de vermeerdering van het geluk der natie eene genoegzame, eene volledige schadevergoeding. Uit den grond mijns harten zeg ik dat dit mijne oprechte gevoelens zijn.
‘Ik wil de grondwet en de vrijheid handhaven. Ik wil meer doen, ik wil allen vervolgen die de Nationale Vergadering zouden willen tegenwerken, en in gemeenschap met de koningin, die mijne gevoelens deelt, den geest en het hart mijns zoons reeds vroeg met den nieuwen stand van zaken vertrouwd maken. Ik wil hem van zijne teederste jeugd af er aan gewennen, in 't geluk der Franschen zijn hoogste geluk te vinden, en zonder zich aan vleiers te storen, zal hij leeren inzien dat eene goede grondwet hem beschermt voor de gevaren van onervarenheid; dat eene billijke vrijheid aan de liefde en genegenheid der natie voor haren koning eene hoogere waarde verleent.’
Men heeft Lodewijk XVI verweten dat zijne handelingen zijne woorden tegenspraken, en hij een huichelaar is geweest. Maar alleen de hevigste haat kon zulk eene lastertaal uitvinden; het verstand zegt ons, dat we, om iemand te kunnen beoordeelen, zijn karakter moeten kennen en niet slechts op zijne handelingen letten Onze handelingen worden door oogenblikkelijke gemoedsstemming, door de macht der hartstochten bestuurd; wat iemand evenwel in oogenblikken van diepe gemoedsaandoening belooft, komt uit het hart. Lodewijk XVI heeft altijd bewezen, menschlievend en goedhartig te zijn, en nooit getoond geveinsdheid te bezitten; hij was voor zijn tijd niet opgewassen en moest boeten voor de schuld van anderen. Hij was zwak van karakter, maar zijn wil was goed; hij had verschillende raadgevers, en allen betoogden dat zijn plicht eischte, naar hun raad te luisteren. Met dezen koning had elke wetgevende vergadering de ware vrijheid kunnen in het leven roepen.
Ook nu verwekten de woorden des konings bij allen die ze hoorden een buitengewone geestdrift; de Nationale Vergadering zwoer trouw aan de natie, de wetten en den koning, en de door den koning goedgekeurde grondwet te zullen handhaven.
De toeschouwers in de loges en op de galerijen herhaalden dien eed; Parijs juichte de koningin verklaarde aan eene tot haar gezonden deputatie, dat zij de gevoelens des konings deelde, haar zoon in de deugden zijns vaders opvoeden, de wetten handhaven en de vrijheid eerbiedigen zou.
Men liet de redevoering des konings met gouden letters in steen graveeren en den steen in 't stadhuis plaatsen; afdrukken er van werden naar de provinciën gezonden. Parijs was des avonds verlicht, en den volgenden dag zong men een Te Deum in de kerk Notre-Dame. De burgereed werd door den Gemeenteraad, alle kollegiën en alle burgers gedaan; op de openbare pleinen werden altaren van het vaderland opgericht; overal werd het Te Deum gezongen, en de eed deels in handen der priesters, deels in die der officieren en nationale gardes afgelegd.
‘Jongelingen en meisjes,’ schrijft Elsner, ‘knielden neder en zwoeren. Met bloemkransen en linten versierde kinderen knielden eveneens en zeiden hen de woorden na. Moeders hieven hunne zuigelingen in de hoogte en riepen onder 't storten van vreugdetranen: ‘Wij zweren het!’ Zieke grijsaards verzamelden hunne laatste levenskrachten en volgden waggelend hunne kleinkinderen naar de heilige altaren; priesters en leeken, edellieden en burgers, koningsgezinden en republiekeinen vielen elkander juichend in de armen en roemden dit plechtige oogenblik.’
't Is een zonnige dag in het duistere jaar; eene zonnestraal dringt door de donkere wolken. Maar de demons die al het onheil veroorzaken, weten hoe licht zulk een vreugderoes vervliegt, en aan de andere zijde vertrouwen de aanhangers van het koningschap het volk niet, dat gisteren de hoofden der vermoorden op pieken heeft gestoken en heden over de verzoening jubelt. De begoocheling gaat voorbij als elke andere, en te diep is de kloof tusschen de partijen dan dat een vreugderoes die kan dempen.
| |
XXVI.
De verbondseed.
Alvorens tot de personen onzer geschiedenis terug te keeren, moeten we de politieke ontwikkeling van 't groote drama vervolgen tot eene periode, waarin de ware patriotten hunne schoonste verwachtingen hoopten verwezenlijkt te zien.
De grondwet had den koning de hoogste staatsmacht ontnomen en die aan de Nationale Vergadering overgedragen; maar de elementen die in de vergadering werden vertegenwoordigd, waren van een zóo verschillend karakter, zóo overheerschend was de vernielingswoede de haat tegen het koningschap zóo fel, dat 't onmogelijk was iets tot stand te brengen
De bovenste banken van de galerij ter linkerzijde in de Nationale Vergadering, ook ‘de Berg’ genoemd, waren met mannen bezet, die de buitensporigste beginselen wilden doordrijven; dáar had Robespierre onder de personen die hem huldigden zijne plaats; daar zaten de aanvoerders van het betaalde gepeupel en lieten zich toejuichen door eene bende toehoorders, die eene bijzondere kliek vormden, welke in het voormalige Dominikaner klooster St. Jakob vergaderden en zich de Jakobijnen noemden.
Deze lieden, onvergenoegd omdat men hen niet in de Nationale Vergadering had gekozen, afgedankte tooneelspelers, niet gezochte schrijvers, advokaten en geneesheeren zonder praktijk, waren de bewerkers van alle volksoproeren: zij wilden de heerschappij van 't volk, om zelf te kunnen heerschen.
In den loop van éen jaar had de Nationale Vergadering het staatsgebouw meer dan duizend jaar oud, geheel omvergeworpen, de voorrechten die sommige standen genoten afgeschaft, de kerkgoederen ingetrokken, geestelijke orden en kloosters opgeheven. Om nog meer bewijzen van vrijheidsliefde te geven, ver- | |
| |
woestte men ook de ‘gedenkteekens der slavernij,’ vernielde het standbeeld van Lodewijk XV, en ook monumenten der kunst, verbood alle adellijke titels als prins, hertog, graaf, baron enz. het voeren van wapens en de livrei van bedienden. Lodewijk XVI onderteekende alles, hoe belachelijk het ook was, want men kan het wezen eener zaak niet vernietigen door tegen de uiterlijke kenteekenen zijne woede te betoonen; men kan de ijdelheid niet uitroeien door zijn nijd er tegen bot te vieren.
Zoo lang de wereld staat, heeft de ijdelheid naar onderscheiding getracht. 't Was voor den adel, die reeds zijne voorrechten en vrijheden had verloren, een krenkend iets, dat men hem de titels wilde ontnemen, die tot zijn naam behoorden. 't Was even dwaas van den adel, waarde te hechten aan titels die niets meer beteekenden, als van de andere partij, hem die titels niet te gunnen, nadat men er alle waarde aan had ontnomen; alsof die titels de vrijheid bedreigden en de titel ‘prins’ of ‘graaf’ vroeger meer vleiend was geweest dan thans die van volksheld, volksleider, president der Nationale Vergadering, maire van Parijs enz.
De adel antwoordde met spot.
‘In de hoop op betere tijden,’ schrijft Menzel, ‘lieten vele adellijken de wapens boven de deur hunner woning niet wegnemen, maar met kalk bestrijken; aan eenige hunner rijtuigen werd over hun wapen 't een of andere geschilderd; sommigen lieten bijvoorbeeld eene wolk er over heen schilderen met het opschrift: ‘Le nuage n'est qu'un passage’ (deze wolk is slechts eene voorbijgaande.)
‘Voor den koning liet men de titels ‘sire’ en ‘majesteit’ nog bestaan, maar men eischte dat hij zich, in plaats van koning van Frankrijk, koning der Franschen zou noemen; men verminderde zijn inkomen, ontnam hem de domeinen en verdeelde het land in departementen; en in den haat tegen alles wat door de geschiedenis geheiligd was en in het verleden wortelde, veranderde men de namen der provinciën en gaf aan het oude koninkrijk eene andere indeeling, opdat het ook geografisch nieuwgeboren zou zijn.
Op den verjaardag van de bestorming der Bastilje zou een groot verbonds- en verzoeningsfeest worden gevierd, waarop de wedergeboorte van Frankrijk en de jonge vrijheid zouden worden herdacht. Men had den koning toeg staan, met zijn gezin eenigen tijd op 't lustslot St.-Cloud door te brengen, en noodigde hem nu uit tot bijwoning van het feest, dat alle partijen zou verbroederen.
Duizenden personen van alle standen hadden, als leden van een gezin, dat een vreugdedag wil vieren, een amfitheatersgewijze oploopende tribune opgericht, die om het geheele Champ de Mars liep. In weerwil van den stroomenden regen werd het veld door dertig duizend nationale gardes afgezet, 400,000 toeschouwers hadden op de tribune plaats genomen. De optocht werd geregeld op het Bastiljeplein, waar zich de verschillende afdeelingen met hunne banieren hadden verzameld en van waar zij met muziekkorpsen optrokken.
In de grootste orde, voorafgegaan door een troep gewapende grijsaards, trok de menigte eerst naar de Tuilerieën, waar zij de koninklijke familie, de Nationale Vergadering en den Gemeenteraad van Parijs afhaalde. Alle straten waren met toeschouwers bezet en de huizen versierd. Het waaien met doeken, het fladderen der banieren en 't gejuich der menigte verwekten groote geestdrift. De kanonnen donderden, toen de optocht de met kransen, vlaggen en groen versierde bruggen overtrok en bij den triomfboog aan den anderen oever der Seine kwam.
In het midden van 't Champ de Mars stond op een 25 voet hoog fondament het altaar des vaderlands, waarop een gouden kruis tusschen vier door offervlammen omgeven kandelaars; drie honderd priesters in plechtgewaad, aan wier hoofd zich de bisschop van Autun, Talleyrand, in een wit miskleed en met een gordel in de nationale kleuren, bevond, omringden het altaar. Ruim twee duizend muzikanten waren bij het altaar en bij den triomfboog der vrijheid geplaatst.
In 't midden der tegenover het altaar opgerichte estrade was de zitplaats voor het koninklijk echtpaar, den voorzitter der Nationale Vergadering, enz.
De bisschop van Autun opende de plechtigheid met eene rede en zegende de vaandels van de drie en tachtig distrikten van Frankrijk; daarna beklom onder eene plechtige stilte het eerst La Fayette de treden van het altaar en legde als generaal van alle nationale gardes van Frankrijk met luide stem den eed af.
't Werd voor een goed voorteeken gehouden, dat op dit oogenblik de zon door de wolken brak; La Fayette zeide in naam van alle nationale gardes: ‘Wij zweren de natie, de wetten en den koning getrouw te zullen zijn, de grondwet door de Nationale Vergadering vastgesteld en door den koning goedgekeurd, te zullen handhaven en met alle Franschen vereenigd te zullen blijven door de onverbreekbare banden der broederschap.’
't Gebulder der kanonnen en de kreet: ‘Leve de Natie!’ vervulden de lucht.
Na hem deden de voorzitter en de leden der Nationale Vergadering op dezelfde plaats den eed.
Nu stond de koning op, en de hand ten hemel heffend, sprak hij: ‘Ik, de koning der Franschen, zweer, de macht, die mij door de grondwet is opgedragen, te zullen aanwenden, om de grondwet, door de Nationale Vergadering vastgesteld, en door mij goedgekeurd, te handhaven.’
De koningin had den dauphin in hare armen omhoog geheven, als wilde zij hem aan den eed doen deelnemen; de koning omhelsde haar en zijne kinderen, en in dit oogenblik scheen niet alleen de beschermgeest van 't vaderland, maar ook de genius der menschheid in 't midden van allen te zijn nedergedaald. Eene diepe aandoening en een onbeschrijflijke geestdrift hadden aller harten overweldigd.
Zonder aanzien van stand of geslacht omhelsden allen elkander en zwoeren broederlijke liefde; de nationale garden wierpen hunne geweren weg, om insgelijks elkander te omhelzen.
De vreugderoes van 't volk duurde verscheidene dagen; men had allerlei volksvermakelijkheden verzonnen; des avonds was de stad verlicht; de Champs Elysées leverden een betooverend gezicht op. ‘De verlichting van een bosch door millioenen lampen,’ schrijft Elsner, ‘bij duizenden volksgroepen, is een schouwspel, dat niet beschreven kan worden.’
Op de ruïnen der Bastilje was een stellage gebouwd, die het plan van die vesting voorstelde; drie en tachtig met lampen als bezaaide boomen vormden een kunstig bosch, waarin de vrijheidszonen onder een ruischende muziek juichten en dansten. Ter plaatse waar vroeger de onderaardsche kerkers waren, waarin de slachtoffers van het despotisme hadden gezucht, zag men nu eene dekoratie, die de ellende van die schrikkelijke kerkers voorstelde, en boven den ingang der Bastilje stond met groote letters het opschrift: ‘Hier wordt gedanst.’
De tegenstanders der omwenteling hadden tevergeefs alles beproefd om dit nationale feest te verstoren en het volk er van terug te houden. Zij strooiden het praatje uit, dat de onder den grond loopende waterleidingsbuizen op het Champ de Mars met buskruit waren gevuld, om allen in de lucht te doen springen; de wilde dieren van eene menagerie zouden losgelaten worden, om onder de toeschouwers ontzetting en dood aan te richten; Parijs zou op verscheidene plaatsen in brand worden gestoken, omdat men wraak wilde nemen over de schriktooneelen van den vorigen 14 Juli. Maar men stoorde zich niet aan die praatjes; de maire Bailly had voor de veiligheid gezorgd, en de Parijzenaars bekommerden zich niet om het geschreeuw hunner vijanden.
Het feest der vrijheid werd op alle plaatsen gevierd. De nieuwheid van het feest, het verhevene en eerbiedwekkende der plechtigheid maakten een grooten indruk op het zinnelijke, aan feestvieringen gewone volk. Een heilige geestdrift voor de zaak van het vaderland bezielde allen en verspreidde zich over het geheele land.
| |
XXVII.
De koningin en de graaf Mirabeau.
De Nationale Vergadering ontnam den koning alle macht; Lodewijk liet alles begaan en zich verlagen tot een ambtenaar, die niets te doen had dan de besluiten der Nationale Vergadering met zijn zegel te bekrachtigen: hij moest beloven dat hij zonder verlof der Vergadering zich niet langer dan vier en twintig uur uit de hoofdstad zou verwijderen; hij zou van den troon vervallen zijn, als hij het land had verlaten en niet bij de eerste aanmaning terugkeerde. Men noemde in de dekreten zijn zoon ‘nakomeling’, om den titel dauphin of erfgenaam van den troon te vermijden.
In deze omstandigheden, nu haar meer en meer de hoop ontzonk, en in 't besef dan de achting, die de koning na het doen van den verbondseed had gewonnen, thans weder verloren was, besloot Maria Antoinette eindelijk - op raad van den graaf van Fersen - den leider der volkspartij, die zich tot nu toe als de doodvijand van het koningschap had doen kennen, voor het hof te winnen.
Maria Antoinette had droevige ervaringen opgedaan. Toen het volk de Bastilje bedreigde, had zij tevergeefs op den snoevenden prins van Lambesk vertrouwd; hare grootste gunstelingen, de Polignac's, waren gevlucht; het Vlaamsche regiment, dat zooveel geestdrift had betoond, had de wapens nedergelegd, in plaats van voor den koning te vechten; hare raadgevers hadden haar misleid, toen zij haar gezegd hadden, dat de Nationale Vergadering en het volk er den koning dankbaar voor zouden zijn, als hij met zijn volk vrede sloot. Thans hoopte zij nog alleen op de hulp van Oostenrijk en Pruisen.
De bisschop van Autun werd gekozen om eens te onderzoeken, of Mirabeau niet zou zijn om te koopen. De graaf van Fersen kon dit niet doen, daar Mirabeau hem niet vertrouwd en een valstrik vermoed zou hebben. Maar de Zweed had het bij het rechte einde gehad, toen hij meende dat Mirabeau de koningin wilde dwingen, zich hem in de armen te werpen, en haar zou vervolgen tot dat zij het deed.
De bisschop van Autun schilderde Mirabeau in welk een troosteloozen toestand
| |
| |
het hof verkeerde en tot welke vertwijfelde middelen men de koningin dreef, die ten laatste liever haar heil in de hulp van vreemde bajonetten zou zoeken dan zich tot speelbal van 't volk te laten verlagen; hij schetste hem hoe zij, in weerwil van de ongelukken die haar troffen, moedig en onverschrokken was, en liet doorschemeren dat zij had te kennen gegeven, dat zij niet vertwijfelen en nog het beste hopen zou, indien Mirabeau den koning met raad en daad wilde steunen.
Mirabeau lachte tevreden, zijne ijdelheid gevoelde zich gestreeld, hij zou triomfeeren. Hij was bovendien maar al te zeer geneigd zich onder een ander vaandel te scharen, daar zijn invloed op de linkerzijde, die de volkssoevereiniteit wilde, reeds sterk begon te verminderen.
‘Mijnheer de bisschop,’ sprak hij op schertsenden toon, maar hij zag daarbij Talleyrand uitvorschend aan, ‘'t zou me een innig genoegen doen, de koningin in 't geheim te kunnen verzekeren dat zij de vereerenswaardigste vrouw ter wereld is. Ik heb haar altijd bewonderd, maar nooit vermoed dat zij hare vijanden kon achten, - dat zij dit wel kan, is een nieuw bewijs van de grootheid harer ziel. Ja, ik zou haar gaarne willen zeggen dat ik haar vereer, en als zij mij vertrouwen wil, wie weet waartoe de gril eener schoone vrouw een man van genie en moed kan brengen. Ik begin afkeer te krijgen van die volksmannen, welke alles afbreken, maar er niets voor in de plaats willen stellen.’
Talleyrand gaf te kennen dat men er hem dankbaar voor zou zijn. De koning zou Mirabeau den gezantschapspost te Konstantinopel geven en hem gaarne een millioen in baar geld en 50,000 livres rente toestaan.
Ten gevolge van zijne uitspattingen en verkwistende levenswijze stak Mirabeau diep in schulden; men kon hem dus wel geld aanbieden, maar hij wees het vooreerst nog af.
‘Vóor alles,’ zeide hij, ‘moeten we elkander goed begrijpen. Ik ben niet iemand, die zich tot lage handelingen laat omkoopen; ik ben een staatsman; ik geniet het algemeen vertrouwen en leid de openbare meening. Mijne positie is schoon; ik wil 't geluk van den koning en de rust van 't land. De koning moet erkennen dat hij slechte raadslieden heeft gehad; dat hij veel fouten heeft begaan en van niets heeft weten partij te trekken. Hij heeft een bekwaam minister noodig, dat ben ik; een veelvermogenden, dat ben ik ook; een trouwen, dat zal ik worden. Ik eisch alzoo de portefeuille van buitenlandsche zaken, waarmede men wellicht die van het koninklijk huis zou kunnen vereenigen. 't Is echter niet betamelijk dat een zoo hooggeplaatst ambtenaar schulden heeft, en daar ik geen vermogen heb, moet de regeering die schulden betalen. Aangezien ik echter alles, en daaronder ook mijne populariteit, op het spel zet, als ik me aan den dierst des konings wijd, en ik de diensten, welke ik bewijzen kan, weet te schatten en de ondankbaarheid der hoven ken, verlang ik zekerheid, dat niet later eene luim, een gunstelïng me verdringen kan, en ik als een bedelaar zou moeten sterven. Ik eisch daarom dat, vóordat de landgoederen, die 100,000 frank inkomen opleveren, gekocht worden, er eene som die dezelfde jaarlijksche rente oplevert, voor mij in de Engelsche bank worde gedeponeerd.’
Het hof was verbaasd over dien hoogen eisch, maar de koningin was reeds in haren schik dat Mirabeau zich niet ongeneigd had betoond het hof te dienen, in plaats van het aan te vallen, en zond hem dadelijk het volgend schrijven:
‘mijnheer de graaf,
Ik ben vrouw, moeder en koningin der Franschen; wees er van verzekerd dat mijne aangenomen kinderen me niet minder dierbaar zijn dan die welke de natuur mij heeft geschonken; en indien ik mocht gedwaald hebben in de keuze van den weg dien ik moest volgen, dan ben ik gaarne bereid een anderen in te slaan, om hen gelukkig te maken. Ik ben immer bereid den raad van een bekwaam staatsman op te volgen, die even als ik de rechten van den troon en die der natie wil verdedigen, tot een voorbeeld voor hen die steeds vijandig tegen ons zijn opgetreden.
Gij koesterdet steeds de gevoelens van een edelman en van een rechtschapen Franschman. Wilt ge ons zoo oprecht dienen als we het van u verlangen? Tot dien prijs kunt ge ons vertrouwen verwerven; we willen alleen wat goed is, maar ons niet met gebonden handen aan intriganten overleveren, die gij zelf spoedig zult te vreezen hebben. Gij weet wat men wil, waarmede men ons bedreigt, en hoe verkeerd men onze bedoelingen uitlegt. Wij zijn niemand vijandig, en onder onze vijanden zijn velen die verkeerd zijn ingelicht. Ik reken op uw ijver, en ge kunt van onze dankbaarheid verzekerd zijn.’
‘Zeg aan hare majesteit,’ gaf Mirabeau den brenger van dezen brief ten antwoord, ‘dat zij voortaan geen meer toegenegen en trouwer onderdaan zal hebben dan mij.’ Later verzocht hij om een geheim gehoor, dat hem werd toegestaan.
Eene ontmoeting in den tuin van St.-Cloud werd bepaald.
Mirabeau verliet te paard Parijs, voorgevende dat hij een zijner vrienden, den heer van Clavières, op zijn landgoed wilde gaan bezoeken; eerst aan de tuindeur van St.-Cloud hield hij halt en werd door den graaf van Fersen naar een plekje in een afgesloten tuin gevoerd, waar de koningin hem wachtte.
De schoone, trotsche vrouw kon zich in haar triomf verheugen; zij had zich vernederd om den eersten stap te doen, - nu onderwierp zich de vijand.
Later vertelde de koningin aan Mevrouw van Campan, dat zij Mirabeau had aangesproken met de woorden: Tegen een gewonen vijand, tegen een man die den ondergang van de monarchie heeft gezworen, zonder te bedenken welk nut zij voor een groot volk heeft, zou de schrede die ik waag, verkeerd zijn; als ik echter tot een Mirabeau spreek, dan...’ enz.
‘Die arme koningin, schrijft mevrouw van Campan, ‘verheugde zich er over, deze termen gevonden te hebben, om hem boven anderen te verheffen; en terwijl ze mij de bijzonderheden der samenkomst mededeelde, zeide zij onder anderen: ‘Ge begrijpt dat de uitdrukking “een Mirabeau” hem buitengewoon vleide.’ Bij 't afscheid had hij met geestdrift tot de koningin gezegd: ‘Mevrouw, de monarchie is gered!’
Het hof betaalde zijne schulden, die 200,000 livres bedroegen, en stond hem een jaargeld van 72,000 livres toe; ook werd hem een gehoor bij den koning toegestaan, waarbij Maria Antoinette tegenwoordig was. Door eene tuindeur kwam hij in de Tuilerieën en werd langs de keuken door verschillende gangen en zalen naar het kabinet van den koning geleid, waar deze en de koningin hem wachtten. Hij boog de knie; Lodewijk hief hem op en zeide
‘Dit overdreven bewijs van eerbied is onnoodig, maar ik beschouw het als oprecht gemeend.’
‘Sire,’ antwoordde Mirabeau - aldus schetst de gravin Van Campan het gesprek - ‘ik ben den koning, de koningin en de monarchie zeer toegedaan. Maar om u te dienen, moet ik helder kunnen zien. Mag ik tegen het gebruik het wagen, eene vraag tot u te richten?’
Maria Antoinette werd vuurrood, de koning beet zich op de lippen, maar toch zeide hij:
‘Spreek, mijnheer!’
‘Heeft de koning,’ vroeg Mirabeau bedaard,’ de grondwet in volle oprechtheid aangenomen, óf hoopt hij op het herstel zijner vroegere macht? Mocht het laatste het geval zijn, dan moet ik zeggen dat ik het voor onmogelijk houd en geene poging zou wagen, die ons allen in 't verderf zou storten.’
‘Ik geloof het insgelijks,’ antwoordde de koning. ‘Ik voeg me naar de omstandigheden; ik wil volgens de grondwet regeeren, en indien het verdrag, dat ik met mijne onderdanen sluit, goed is, indien het noch mijne rechten noch die der mijnen in gevaar brengt, indien het mij veroorlooft te regeeren zooals ik wenschelijk acht, dan zal ik het getrouw nakomen.’
‘Indien dit zoo is, sire, behoor ik uwe majesteit voor altijd,’ zei Mirabeau. ‘Ik hoop u goed te kunnen raden en het schip van den Staat, dat thans op eene door storm bewogen zee drijft, gelukkig in de haven te kunnen brengen.’
‘Mijnheer de graaf,’ sprak nu de koningin, ‘ik heb gehoord dat zekere partij plan heeft, een anderen tak onzer familie op den troon te plaatsen.’
‘Eene partij, mevrouw? Er zijn twee partijen.’
‘Twee?’ riepen de koning en de koningin als uit éen mond.
‘Ja, sire; ja, mevrouw! De eene verkwist veel geld om u te benadeelen; de andere bewaart het voor het gunstige oogenblik en hoopt zich de omstandigheden ten nutte te maken. De eerste partij handelt openlijk; de tweede is alleen aan enkelen bekend; overigens is zij minder te vreezen, want zij telt slechts weinig aanhangers. Eene derde partij droomt van een republiek, alsof Frankrijks schoone kroon van uw hoofd zou kunnen vallen, zonder dat er eene hand zou gevonden worden, die haar in haren val tegenhield, om haar voor breken te behoeden. Wij, Franschen, zijn ook te veel salon menschen, om republiekeinen te worden. Indien het koningschap met zijn glans en zijne hofhouding niet meer bestond, zou zelfs het volk verbaasd staan; men vergeet niet zoo [l]icht de dingen, waaraan men altijd is gewoon geweest.’
Hierna ontwikkelde Mirabeau de denkbeelden, volgens welke te regeeren zou zijn; hij schetste de middelen, waardoor men op de Nationale Vergadering invloed zou kunnen uitoefenen, karakteriseerde de groote groepen der afgevaardigden; en alles wat hij zeide, was zóo overtuigend, dat de koningin met bewondering uitriep:
‘Voor de eerste maal hoor ik nu ware politiek. Wel is waar kan ik niet instemmen met alles wat ge zegt, maar ge zijt een groot staatsman, dien ik ten volle vertrouw. Voor zoover ik kan, zal ik uw raad steeds opvolgen, om den haat te overwinnen, dien het volk tegen ons koestert.’
‘Mevrouw,’ zei Mirabeau, den blik
| |
| |
vast op haar richtend, maar op vleienden toon, ‘men verlangt slechts éene zaak van u, namelijk dat ge niet aan de andere zijde van den Rijn vraagt, hoe aan den rechteroever der Seine moet gehandeld worden.’
Maria Antoinette verbleekte bij die vermetele woorden; hare oogen fonkelden van toorn. De goede meening die zij aangaande den geestvollen man had opgevat, scheen eensklaps weder weggevaagd te zijn, toen zijne woorden haar te kennen gaven dat hij hare geheimste plannen kende en afkeurde; dat hij haar zelfs van verkeerde handelingen beschuldigde.
Mirabeau bespeurde den blik der koningin; hij zag hoe het misnoegen haar gelaat deed bewolken, en vervolgde zachter:
‘Ja, mevrouw, ik verzoek dat men lieden, die uit de verte over den stand van zaken niet kunnen oordeelen, niet om raad vrage. Wees ook zoo goed te bedenken dat de politiek van Oostenrijk niet de onze is; dat uwe buitenlandsche vrienden, zij mogen het ook goed meenen, alles in een valsch licht zien. De onhandige vrienden, welke gelooven u van dienst te zijn, hebben den troon, het leven en het geluk van Frankrijk reeds in gevaar gebracht.’
Maria Antoinette wilde hare vrienden verdedigen, maar de koning ondersteunde Mirabeau, en nu verklaarde zij dat zij, hoewel niet volkomen overtuigd, den vasten wil had, haar nieuwen raadgever het volste vertrouwen te schenken.
de smid van aken.
‘In dat geval, mevrouw,’ hernam Mirabeau, ‘ben ik van den goeden uitslag zeker. En nu heb ik nog slechts éene bede. Wilt ge,’ riep hij, en hij sloeg de oogen op de schoone koningin met eene uitdrukking, die haar moest vleien, ‘wilt ge het voorbeeld volgen van uwe verhevene moeder? Zij gaf iederen onderdaan, wien zij een gehoor had toegestaan, verlof hare hand te kussen.’
Maria Antoinette lachte welwillend en reikte hem met innemende bevalligheid de hand. Hij viel op de knieën en drukte zijne lippen op de zachte vingers.
‘Mevrouw,’ riep hij, ‘voor den koning en de koningin zal ik mijn leven wagen.’
Toen hij het vertrek verlaten had, verhelderde een fiere glimlach het gelaat van Maria Antoinette.
‘Ik hield hem voor een man zonder opvoeding,’ zeide zij, maar hij heeft de manieren van een edelman. Hoe jammer dat we hem niet eerder hebben leeren kennen.’
Zij stelde nu zooveel vertrouwen in Mirabeau, dat zij menigmaal zeide: ‘Ik ben overtuigd dat zoo lang Mirabeau leeft, ons geen onheil zal wedervaren.’
Hoe heimelijk de onderhandelingen tusschen het hof en Mirabeau ook werden gevoerd, werden zij toch verraden, en nauwelijks had men er eenig vermoeden van gekregen of de Republiekeinen in de Nationale Vergadering besloten hem ten val te brengen; zij vreesden terecht dat de groote invloed van dien man het koningschap zou redden.
't Was echter zoo gemakkelijk niet, Mirabeau te doen vallen. Bij de eerste debatten, waarbij de republiekeinen beschuldigend tegen hem optraden en het verbod om het land te verlaten wilden doordrijven, dat door Mirabeau werd bestreden, omdat het de persoonlijke rechten en de vrijheid aanrandde, verklaarde hij vermetel: ‘Ik voor mij acht me van mijn eed ontslagen tegenover allen die laaghartig genoeg zijn om hunne macht zoo ver te willen drijven. Ja, ik zweer dat, als ge een verbod om het land te verlaten uitvaardigt, ik u niet zal gehoorzamen.’
Zoo had nog niemand in de Nationale Vergadering durven spreken, en Mirabeau kreeg zijn zin: de wet werd niet aangenomen; de eerste overwinning op de republiekeinen was behaald.
De twee tantes van den koning, de prinsessen Adelheid en Victoria, maakten dadelijk van de verkregene vrijheid gebruik om naar Rome te vertrekken.
Te Arnay-le-Duc werden zij aangehouden, omdat men eerst bij de Nationale Vergadering wilde aanvragen, of men haar de reis mocht laten vervolgen. De zaak gaf daar aanleiding tot debatten, maar Mirabeau sneed den strijd daarover kort af.
‘Europa,’ zeide hij, ‘zal ten hoogste verbaasd zijn, als het verneemt dat eene vergadering van zulke groote mannen er over beraadslaagt, of twee oude vrouwen te Rome òf te Parijs naar de mis mogen gaan.’
Men lachte, en de zaak was beslist.
Mirabeau was een te geslepen staatsman, om niet dadelijk te bespeuren dat men argwaan tegen hem had opgevat en eene partij zich tegen hem vormde.
‘Men zal me niet ten val brengen,’ zeide hij, ‘maar me vergiftigen.’
Die woorden zouden bewaarheid worden. Doch we willen de gebeurtenissen met vooruitloopen en eerst zien hoe hij de banier voor het koningschap verhief.
(Wordt voortgezet.)
|
|