Wonderbare Geschiedenissen.
Eene geestverschijning.
(Vervolg.)
Weldra had de ruiter den zoom van het bosch bereikt; toen had hij een ruimer uitzicht en kon op ongeveer een kwartier afstand op eene schier loodrechte rots eene zwarte massa zien, die hier en daar met lichtende punten als bezaaid was en tegen de bewolkte lucht donker afstak.
Dat was Roche-Noire, waar de vicomte met de rijkste erfdochter van Bourgonje, met de dochter van den baron De Roche-Noire, oud officier des konings, zou gaan trouwen.
Het slot had een akeligen naam, dien het aan eene nog akeliger legende te danken had; maar die legende verloor zich in den nacht van het verleden, en sinds vele eeuwen werden de heeren van Roche-Noire voor goede Christenen, moedige ridders en trouwe koningsgezinden gehouden.
Evenwel schenen zijne eenzame ligging te midden der bosschen, de steile rots waarop het gebouwd was, en het droevige, woeste landschap dat het omgaf, zoovele redenen, om de bijgeloovige bevolking der omstreken aangaande het slot een slecht denkbeeld te geven; maar voor den ruiter waren de opmerkingen die hij maakte voldoende om hem gerust te stellen ten opzichte van de mededeelingen van den strooper.
Door de sporen geprikkeld, draafde het paard van den vicomte overpoosd over de sneeuw, waarop geen enkel indruksel van een menschenvoet of eene paardenhoef was te bespeuren, en zoo kwam hij aan den voet der rots waarop Roche-Noire zich verhief.
Nadat de vicomte eenige oogenblikken had rondgezien hoe men het slot kon bereiken, dat als een adelaarsnest tusschen hemel en aarde hing, ontdekte hij een soort van trap met lange, breede treden, die langs de eene zijde der rots was uitgehouwen en blijkbaar zoowel voor voetgangers als ruiters bestemd was.
Die zonderlinge weg was bevrijd van de sneeuw, die hem ook volkomen onbegaanbaar zou hebben gemaakt, en het paard betrad het klinkende harde graniet.
Tien minuten later stonden paard en ruiter op het plat der rots waarop het kasteel was gebouwd, en toen de vicomte de bel, die vreemdelingen aankondigde, in beweging bracht, kon hij bij den aanblik van het sombere gebouw eene bijgeloovige vrees niet geheel van zich weren.
Het slot dagteekende uit den tijd der kruistochten; de torens hadden kanteelen, de klokketoren, spits als eene peperbus, verhief zich in de wolken. De tijd had de muren met eene donkere laag bedekt, de boogvormige vensters met beschilderde ruiten lieten slechts een flauw, somber licht doorschemeren. In 't slot scheen eene doodsche stilte te heerschen.
Het geleek een dier onbewoonde gebouwen, waarin de schimmen van de vroegere eigenaars des nachts terugkomen, om in den sinds lang kouden haard het vuur weer te ontsteken.
Op den klank van de bel, welker klagend geluid onder de hooge gewelven van het oude gebouw wegstierf, antwoordde het woedend geblaf van een wachthond: vervolgens hoorde de vicomte eene heesche, door ouderdom gebroken stem, die den hond tot bedaren bracht; daarna weergalmden voetstappen en de zware grendels, die de met ijzer beslagen eikenhouten deur sloten, welke in de laatste eeuw de ophaalbrug had vervangen, werden krassend teruggeschoven.
‘Wie komt nog hierheen in dit late uur?’ vroeg de bevende stem, die den hond tot bedaren had gebracht.
‘Een edelman uit Parijs, die hier verwacht wordt, de vicomte Ralph Mac-Brien,’ was het antwoord.
De deur draaide op hare hengsels, en een lichtstraal viel op het gelaat van den jongen reiziger.
Vóór hem stond een oude bediende in jachtkostuum, den hoed in de eene, een lantaarn in de andere hand.
‘Ha, mijnheer de vicomte,’ sprak hij, ‘men verwachtte u inderdaad sinds verscheidene dagen te Roche-Noire, maar niet heden - want 't is een ellendig weer.’
De bediende geleidde den vicomte naar de binnenplaats. Aan den voet van het bordes afstijgend, prevelde de vicomte: ‘In plaats van een livreibediende had ik liever een schildknaap of boogschutter gezien; dat zou meer in overeenstemming zijn geweest met het middeneeuwsche slot en zijn somber uiterlijk.’
De groote poort van het kasteel stond open, en toen de vicomte de voorzaal binnenging, hoorde hij een eentonig gezang, dat uit eene der benedenkamers scheen te komen, door welker halfgeopende deur een flauw lichtschijnsel drong.
Dit gezang, door twee stemmen, eene mans- en eene jongensstem aangegeven, was niet anders dan de gebeden voor de dooden.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de vicomte aan den livreibediende. ‘Is hier een doode?’
‘Ja, monseigneur,’ antwoordde de oude man. ‘'t Is een arme drommel, een strooper, wiens hut aan den ingang der bosschen van Roche-Noire staat. Gisteren kwam hij hier, om wild te verkoopen; de koude had hem onderweg bevangen; terwijl wij iets voor hem gereed maakten, om hem te verkwikken, stierf hij aan eene hersenberoerte. Morgen wordt hij begraven.’
‘Wel, dat is vreemd,’ zei de vicomte, die onwillekeurig ontroerde. ‘Een wildstrooper, wiens hut ook aan den ingang van 't bosch staat....’
‘'t Is dezelfde, monseigneur!’
‘Niet mogelijk, want nog geen uur geleden diende hij me tot gids en heeft me eerst in 't gezicht van 't slot verlaten.’
‘Hoe is zijn naam, monseigneur?’
‘Jean Denis.’
De oude man haalde de schouders op en zei:
‘Jean Denis is dood; monseigneur heeft gedroomd. Er is in den geheelen omtrek geen andere wildstrooper dan Jean Denis, en aan den ingang der bosschen staat geene andere hut dan de zijne.’
‘Duivels!’ riep de vicomte, ‘dat is te sterk, en ik moet de waarheid leeren kennen.’
Zonder het antwoord van den ouden man af te wachten, liep hij naar de kamer, waaruit de lijkzang werd gehoord, opende de deur en ging binnen.
Een man en een knaap lagen geknield aan de zijde van den doode, die in eene doodkist lag en wiens gelaat met een lijkkleed was bedekt.
Twee waskaarsen brandden aan weerskanten van de kist, waarvan het deksel in een hoek tegen den muur stond.
‘Nu,’ mompelde de vicomte, ‘wil ik toch onderzoeken of er twee wildstroopers waren, die Jean Denis heetten, óf dat mijn gids me nog meer voor den gek gehouden heeft, door den naam van den overledene aan te nemen.’
Onverschrokken tilde de vicomte met de eene hand het lijkkleed op, terwijl hij met de andere eene waskaars bij 't gelaat van den doode hield.
Plotseling slaakte hij een kreet, de waskaars ontglipte zijne hand en doofde op den vloer uit; bleek, bevend, met een verwilderden blik deinsde hij achteruit.
In dien doode herkende hij den wildstrooper, die hem tot gids had gediend; dat was zijn gelaat, 't waren zijne trekken.
Na van den hevigen schrik een weinig bekomen te zijn, had de vicomte den moed, weer naar de doodkist te gaan en de hand van het lijk te vatten.
Die hand was kil.
De vicomte legde zijne hand op het hart van den wildstrooper.
Dat hart klopte niet meer, de man was wel degelijk dood.
‘'t Is vreemd, buitengewoon vreemd,’ prevelde de vicomte. En haastig zich verwijderend, voegde hij er bij: ‘Men zou hier waarachtig aan den duivel gaan gelooven.’