ons beiden oudjes, ver vooruit, hun kouten en lachen was in het bosch, waardoor de weg liep, reeds geheel weggestorven. Mijne vrouw sloeg mij toen voor, een haar bekend binnenpad in te slaan, om zoo mogelijk de jonge lieden op den hoofdweg nog voor te komen. ‘Als bruid ben ik met Martijn hier langs gegaan,’ zeide zij, ‘toen we op zij af langs de dennen wandelden, iets verder plukten we toen eene donker blauwe bloem, ik zou wel willen weten of zij daar nog staat.’
Weldra hield aan eene zijde het bosch op, en de voetweg liep nu dicht langs den rand van afgebroken rotsen, terwijl van de andere zijde braambeziënstruiken en ander boschaadje zeer naar voren drongen. - Mijne vrouw liep bedaard voor mij uit. Ik volgde langzaam en was spoedig in mijne oude droomerijen verzonken. Het vaderland lag als een verloren heil voor mij, en te vergeefs peinsde ik om er een weg henen te vinden. Als door een nevel zag ik, hoe de rots geheel en al met blauwe genzianen bedekt was, en hoe mijne vrouw herhaaldelijk naar deze bloemen bukte. Wat bekommerde ik mij over dit alles. - Plotseling hoor ik een kreet en zie, hoe zij met de handen in de lucht grijpt; ik zie hoe onder hare voeten de steen afbrokkelt en tusschen de klippen voortrolt, en tien passen verder op zijde staat de rots loodrecht boven den afgrond.
Ik stond als verlamd, het bruiste in mijne ooren, ‘Laat 't zijn gang gaan, laat haar vallen, gij zijt vrij!’ Maar God hielp mij. Eene seconde later was ik bij haar, en, me over den rotsrand buigend, greep ik hare hand en had haar gelukkig tot mij opgetrokken. ‘Harre, goede Harre,’ riep ze schreiend, ‘uwe hand heeft me nu al weder uit een afgrond gered.’
Als gloeiende droppels vielen deze woorden op mijne ziel. In al die jaren was geen woord over het verleden op mijne lippen gekomen, eerst uit jeugdige beschroomdheid om het heiligste aan ieder mede te deelen, later door de onbewuste behoefte om een inwendigen tweestrijd te voorkomen. Nu werd ik eensklaps gedrongen alles zonder vrees te openbaren. En aan den rand van den afgrond gezeten, schudde ik mijn hart uit voor de vrouw, die ik zoo kort te voren den dood had gewenscht. Ook dat verzweeg ik niet voor haar. Zij begon hevig te schreien, zij weende over zich zelve, het luidst klaagde ze over Agnes. ‘Harre, Harre,’ riep zij, maar zij legde haar hoofd aan mijne borst, ‘ik heb dat niet geweten, maar het is nu te laat en niemand kan deze zonde van ons wegnemen.’
Nu was de beurt aan mij, om haar gerust te stellen, en eerst vele uren later kwamen wij in het dorp aan, waar de kinderen ons reeds lang gewacht hadden. Maar sedert dien tijd is mijne vrouw met haar mild en goedig hart mijne beste vriendin en is er geen geheim meer tusschen ons. - Zoo verliepen de jaren. Langzamerhand scheen zij te vergeten, dat ik het geluk van haar en hare kinderen met dat van eene vreemde had betaald, en ook in mij werd het stiller. Alleen wanneer in de lente de zwaluwen terugkeerden, en ook later in het jaar, wanneer zij alleen van alle vogels in het avondrood zongen, dan overviel mij de oude smart, en ik hoorde nog altijd hare lieve jonge stem, nog altijd klonk het in mijn oor: Vergeet niet terug te komen!’
‘Zoo was 't ook op zekeren avond. Ik zat voor de huisdeur op eene bank en zag naar het wegstervende daglicht, dat door eene opening der straat boven gindsche lage heuvels onderging. Een dochtertje van onzen jongsten zoon was op mijn schoot geklouterd en had zich, moe van 't spelen, in grootvaders armen gevleid. Spoedig vielen de kleine oogjes toe en het avondrood verdween, maar omhoog op het dak van onzen buurman zat nog eene zwaluw in het duister, en kweelde zachtjes als van een verleden tijd.
Mijne vrouw trad het huis uit. Eene poos stond zij zwijgend naast mij, en toen ik niet opzag, vroeg zij mij zachtjes: ‘Oude vriend, wat hebt ge?’ en wijl ik nog niet antwoordde en in de schemering, alleen het gezang van den vogel weêrklonk: ‘Is 't weer de zwaluw?’
‘Ge weet 't immers, moeder,’ zeide ik. ‘Ge hebt altijd geduld met mij gehad.’
Maar ik kende haar nog niet geheel; meer dan dat had zij voor mij. Zij legde beide handen op mijne schouders. ‘Wat zegt ge?’ riep zij terwijl zij mij met hare oude, goedige oogen aanzag, ‘wij kunnen het nu doen; ge moet Agnes wederzien, anders hebt ge geene rust in het graf bij mij!’
Ik was bijna ontsteld door dit aanbod en wilde hiertegen bezwaren inbrengen, maar zij zeide: ‘Vertrouw het aan God toe!’ - Dat heb ik ook gedaan; en zoo keer ik nog eens terug; maar wanneer wij door de poort rijden, zal de oude Jakob wel niet meer blazen.’
Mijn reisgenoot zweeg. Maar ik verbrak de stilte, want ik was inwendig ontroerd. ‘Ik ken u, ‘zeide ik,’ ik ken u zeer goed, Harre Jensen; ook Agnes ken ik; zij heeft lange jaren in het huis mijner grootmoeder verkeerd, en voor mij zelf is zij als de moeder mijner moeder. Uit haar eigen mond heb ik alles vernomen, ook dat wat gij gezwegen hebt.’
De oude man vouwde de handen. ‘Groote, genadige God!’ zeide hij, ‘leeft ze dan nog en kan ze mij nog vergeven!’
Ik vermoedde niet, dat ik eene hoop had opgewekt, wier vervulling reeds in het rijk der schaduwen lag. Ik antwoordde slechts: ‘Zij kende den vriend harer jeugd; zij heeft hem nooit beschuldigd.’ - En nu begon ik te vertellen. Hij hoorde zonder bijna adem te halen, en ving elk woord begeerig van mijne lippen op.
De postillon klapte met zijne zweep. De stompe toren der stad lag aan den horizon voor ons. Toen ik met den vinger daarheen wees, greep de oude mijne hand. ‘Mijn jonge vriend.’ zeide hij, ‘ik beef voor het volgende uur.’
't Duurde niet lang of ons rijtuig rolde over de straten der stad. Met het schoone herfstweder waren veel menschen op straat, en daar ik lang afwezig was ge weest, ontving ik als een overbekend stadgenoot onophoudelijk de hartelijke groeten van voorbijgangers. De vreemde grijsaard naast mij ontving hoogstens een blik van verwondering of ook wel van nieuwsgierigheid. Eindelijk hielden wij voor een logement stil, en hier dacht ik voor heden van mijn vriend afscheid te nemen, want hij wilde zijn eers en gang naar St. Jurgen alleen doen.
Een paar minuten later was ik te huis, omringd door ouders en bloedverwanten. ‘Alles wel?’ was mijne eerste vraag.
‘Ge ziet 't, hier is alles gezond,’ antwoordde moeder, ‘maar anders - eene vindt ge hier niet meer.
‘Hansen!’ riep ik, want aan wien had ik anders kunnen denken.
Moeder knikte. ‘Maar hoe ontstelt ge zoo, mijn kind, ze had hare jaren, van morgen vroeg is zij in mijne armen zachtjes ontslapen.’
Ik vertelde in vliegenden haast wien ik had medegebracht, en terwijl allen nog diep ontsteld stonden, verliet ik, zonder van kleeding te verwisselen, het huis; ik mocht nu den ouden man niet alleen laten. Eerst ging ik naar het logement, en, nadat ik daar had vernomen dat hij weg was, dadelijk de straat op naar St. Jurgen.
Toen ik daar kwam, zag ik den spokenkijker, die den dood scheen te trotseeren, midden op de straat voor het gesticht staan. Met de handen op den rug wiegelde hij genoegelijk op zijne knieën, terwijl hij onder de breede klep van zijne muts naar den eenen gevel opzag. Toen ik met mijne oogen de richting volgde, zag ik daar op de bovenste trappen, ja zelfs op den trap die hoog in den doorgebroken muur hing, eene groote menigte zwaluwen naast elkander zitten, terwijl enkelen er om heen fladderden, zich hoog in de lucht verhieven en dan weer schreiend en kweelend naar de anderen terugkeerden. Sommigen van hen schenen nieuwe vrienden mede te brengen, die dan naast de anderen op de daken een plaatsje zochten te vinden.
Ik bleef onwillekeurig staan. Ik zag wel dat zij zich tot de reis gereed maakten; de zon was haar hier niet warm genoeg meer. De oude man naast mij nam de muts van zijn hoofd en zwaaide ze heen en weder. ‘Husch!’ riep hij, ‘voort, weg, schreeuwers!’ - Maar nog eene poos duurde het schouwspel daar boven op den gevel. Eensklaps verhieven zich al de vogels, als verschrikt, loodrecht in de lucht, en in hetzelfde oogenblik waren zij ook reeds spoorloos uit de blauwe lucht verdwenen.
De spokenkijker stond er nog en mompelde eenige onverstaanbare woorden, terwijl ik door den donkeren gang naar de plaats van het gesticht ging. - Het vensterluik van Hansens kamer stond als vroeger open, ook was het zwaluwennest er nog. Langzaam steeg ik de trappen op en opende de kamerdeur. Daar lag mijne oude Hansen vreedzaam en stil; het laken, waarmede men haar bedekt had, was ter half opgeslagen. Op den kant van het bed zat mijn reisgenoot, maar zijne oogen waren over het lijk henen op den naakten muur gevestigd. Ik zag het wel, deze strakke blik ging over eene ledige, groote kloof, want aan de andere zijde stond het onbereikbare luchtbeeld zijner jeugd, dat zich nu met toenemende snelheid in nevelen oploste.
Zonder, naar 't scheen, door hem bemerkt te worden, had ik mij in den leuningstoel bij het open venster gezet en beschouwde het ledige zwaluwennest, waaruit nog halmen en veertjes naar buiten staken, die eens het broeisel beschermd hadden. Toen ik weder in de kamer zag, was het hoofd van den ouden man dicht boven het lijk. Hij scheen met verwarde zinnen dit ingevallen oud gelaat te beschouwen, dat met den dreigenden ernst des doods voor hem lag. ‘Kon ik die oogen nog maar eens zien!’ mompelde hij.’ Maar God heeft ze gesloten.’ Vervolgens nam hij, alsof hij zich overtuigen moest dat zij toch dezelfde was, een vlecht van het glinsterende grijze haar, dat aan beide zijden van 't hoofd op het laken lag, en liet het door zijne hand glijden.
‘Wij zijn te laat gekomen, Harre Jensen,’ riep ik smartelijk.
Hij zag op en knikte.’ In vijftig jaren, ‘zeide hij,’ gaat het leven ook zoo voorbij. ‘Terwijl hij langzaam opstond, sloeg hij het laken op en dekte