ben geschonken, als hij met een enkel woord er om had verzocht, door een enkelen blik verraden had dat hij er prijs op stelde. Die man was de graaf van Fersen. Hij was de eenige persoon aan 't hof, die haar nooit eene vleierij had gezegd, nooit de vrouw in haar had gehuldigd; hij scheen zoo koud als marmer te zijn.
Hierover peinzend, zag zij den graaf eensklaps, toen zij door eene galerij ging. Met den rug naar haar gekeerd, stond hij aan een venster en blikte naar buiten; hij scheen in gedachten verzonken, want bij hare nadering verschrikte hij.
Zij zag hem in 't gelaat. ‘Zijn er berichten van Parijs gekomen?’ vroeg zij. ‘Weet men reeds of het soevereine volk de genade zal hebben, den koning van Frankrijk het recht te laten, zijn veto uit te spreken.’
‘Mevrouw,’ antwoordde hij, ‘ik heb er niet naar gevraagd. Het is me ook onverschillig.’
‘Mijnheer de graaf, is het u onverschillig?’
‘Ja, mevrouw! De koning die de macht heeft een veto uit te spreken, heeft daartoe geen verlof noodig, en de koning, dien men dit recht toestaat, durft er geen gebruik van maken, als hem de macht er toe ontbreekt.’
‘En deze macht heeft de koning niet.’
‘Hij heeft die niet, omdat hij haar niet weet te gebruiken.’
‘Hé,’ riep Maria Antoinette, en haar gelaat gloeide; ‘ge meent dus ook dat er aan de komedie een einde moet worden gemaakt, en dat het een strijd geldt om het behoud der kroon.’
‘Mevrouw, ik meen dat er twee wegen zijn om het koningschap te redden, en dat de weg van 't ruw geweld de slechtste is, als men niet tegelijk den anderen beproeft.’
‘En die andere is?’
‘Dat men de komedie medespeelt. Mevrouw, de leiders der volkspartij zijn ook menschen, ze zijn ijdel en eerzuchtig. Zij haten het koningschap, omdat zij er niet genoeg naar hun zin door vereerd worden, en bestrijden het, om roem te behalen. Als ge besluiten kondt, die leiders, bijvoorbeeld den graaf Mirabeau, voor uwe partij te winnen, zou eene scheuring in de volkspartij ontstaan, en dat zou het beste middel zijn, om de macht dier partij te fnuiken.’
‘Ge wilt zeggen dat de koning dit zal doen.’
‘Mevrouw, ik wil zeggen dat gij het moet doen. Men weet zeer goed dat uw invloed het meest te duchten is; men zal aan de verzoeningsgezindheid van den koning niet eerder gelooven dan wanneer men weet dat ook gij die gezindheid koestert.’
‘Ik zou den graaf Mirabeau vleien, hem die ter ondermijning van 't gezag van den troon den eersten stoot heeft gegeven en getoond heeft onze meest verbitterde vijand te zijn?’
‘Mevrouw, ik geloof dat hij het gemakkelijkst voor onze partij zou te winnen zijn; hij is ijdel, en indien 't u gelukt hem door 't vleien van zijne ijdelheid in den waan te brengen, dat hij de vriendschap eener zoo schoone vrouw kan verwerven, dan zal hij weldra de speelbal van uw wil zijn.’
De koningin bloosde hevig. ‘Mijnheer de graaf,’ antwoordde zij, ‘in uw voorstel ligt iets krenkends, dat ik u vergeven wil, omdat ik geloof dat ge er eene goede bedoeling mee hebt.’
‘Mevrouw, het kan u niet krenken, als ik u den raad geef, alle mogelijke listen aan te wenden om een vijand belachelijk te maken en te ontwapenen.’
‘Ge weet hoe vreeslijk men mij heeft belasterd, wat men mij heeft durven toedichten, en nochtans geeft ge mij den raad, een zoo gevaarlijk spel te wagen.’
‘Mevrouw, de haat zal u met haren laster vervolgen zelfs als ge in een klooster gaat. Onze zwakheden worden het bitterst aan ons gewroken; eene kleine overtreding is erger dan eene misdaad. Door de etikette te veronachtzamen, hebt ge uwe vijanden aanleiding gegeven om u te belasteren; dat was gevaarlijk, want afgunst en nijd schreven dit aan bedoelingen toe, die ge zeker niet in 't minst koesterdet.’
‘Ge hebt gelijk,’ zei de koningin zuchtend, ‘men heeft het mij tot eene misdaad aangerekend, dat ik allen belachlijken dwang haat; dat ik me niet bekommerde om vormen, die mij drukkender voorkwamen dan de zwaarste tirannij. En toch, indien ik had kunnen vermoeden tot hoe lage middelen nijd en afgunst hun toevlucht zouden nemen, dan zou ik voorzichtiger zijn geweest.’
‘Mevrouw, ge hadt geene oprechte vrienden.’
‘Ik heb ze ook nu niet. Men huldigt de vorstinnen, men vleit haar, men prijst en roemt wat zij doen, en haalt onverschillig de schouders op, als nijd en afgunst haar met lasteringen vervolgen.’
‘Dat doen slechts valsche vrienden, mevrouw, en deze dringen zich bij vorsten op; ware vrienden moeten daarentegen door hen gezocht worden.’
‘Aan de hoven vindt men ze niet.’
‘Men vindt ze, als men ze zoekt. Maar men moet ze zoeken, omdat zij, zooals ik reeds zeide, zich met opdringen.’
‘Ik meen uit uwe woorden te kunnen opmaken dat ik, indien ik had gewild, een toegenegen vriend had kunnen vinden. Gij dringt u niet op, en heden hoor ik voor 't eerst eene meening, een raad van u.
‘Ik geloof dat de koning beter op u kan rekenen dan op duizend anderen, die hem meer dank verschuldigd zijn dan gij.’
‘Mevrouw, ik ben den koning minder genegen dan ge gelooft. Ik dien niet hem, maar u.’
Het gelaat van Maria Antoinette werd op 't hooren van deze vermetele woorden vuurrood.
‘Mijnheer de graaf,’ sprak zij, ‘uwe woorden klinken zonderling; ik wil er geene verklaring aan geven.’
‘Mevrouw,’ vervolgde hij, ‘ik herhaal, ik dien u - en niet den koning; ik geloof evenals het volk dat gij te Versailles de ware heerscher zijt; de andere is te zwak, en verandert elk oogenblik van denkwijze en van stelsel. Gij draagt de banier van het koningschap fier; in u woont de koninklijke fierheid, voor welke alleen men in geestdrift kan ontgloeien, wanneer van de andere zijde het recht der menschheid wordt gepredikt. Een man als ik laat zich niet als een speelbal gebruiken; mijn leven is me veel te dierbaar, om het voor iemand op te offeren, die de eene fout na de andere begaat; ik kan slechts geestdrift gevoelen voor een beginsel, en dit is voor mij verlichaamlijkt in de dochter van Maria Theresia, die aan dit hof de eenige persoon is, welke niet beeft of wankelt en liever wil sterven dan zich te vernederen. Mocht mijne taal u kwetsen, wijs mij aan de deur; niettemin zal eens de dag komen dat ik mijn bloed voor u kan vergieten; dat ge mij dankbaar zult zijn dat ik voor u sterf.’
Vol verbazing zag Maria Antoinette den man aan, die deze laatste woorden met een hem ongewonen geestdrift had uitgesproken.
‘Was dat de man, die haar als van marmer gemaakt toegeschenen had?’
Als vreesde zij, zoo hij verder sprak, de overtuiging te erlangen, dat hij meer de vrouw dan de koningin in haar eerde, nam zij haastig afscheid van hem, na hem voor zijn raad bedankt te hebben.
‘Welaan,’ mompelde zij, in hare vertrekken teruggekeerd, ‘de graaf van Fersen heeft gelijk. Bezig de wapens der vrouw. Ge zult hun gunsten bewijzen totdat ge hen tot leugenaars hebt gemaakt, en zij het volk verraden, dat zij hebben opgehitst. Heersch en verdeel! Giftige wapens tegen valsche vijanden, die met leugens, lastertaal en haat strijden. Gift tegen gift!’