III.
De doode.
Op een guren December-avond waren twee mannen, éen te paard en éen te voet, op den weg tusschen Vézelay en Chateau-Chinon.
't Was donker, eene dikke sneeuwlaag bedekte den grond, een ijskoude wind bewoog de kruinen der boomen.
Geene enkele ster flonkerde aan het uitspansel, de maan scheen, men zag niets dan de vage weerkaatsing der glinsterende sneeuw.
Niet het minste geluid werd gehoord, er heerschte eene doodsche stilte; de krekel in de braak liggende gronden, de vogel in het kreupelhout, het wild in het diepste der bosschen schenen allen den winterslaap te slapen. Alleen de eentonige tred van den voetganger en de geregelde hoefslag van het paard weerklonken in de duisternis.
De voetganger was gekleed in een blauwen kiel en fluweelen broek, tot aan de helft van het been met groote lederen slobkousen bedekt; hij had eene klak van ottervel op het hoofd en op den schouder een dier eenloops geweren, welke uit drie stukken bestaan, die uit elkander genomen kunnen worden en daarom door wildstroopers hooger geschat worden dan het fraaiste wapen, dewijl die geweren gemakkelijk onder den kiel te verbergen zijn.
De ruiter die den voetganger volgde, was een twintigjarig jongeling en als een edelman gekleed. Hij droeg hooge kaplaarzen, sporen met zilveren radertjes, een degen in eene fraaie scheede, een met goud gegalonneerden steek, gepoederd haar à la maréchale, naar de mode van dien tijd, en was niemand anders dan de vicomte Ralph, de Schotsche page van het bal in 't Operagebouw.
De wildstrooper, die den jongen edelman tot gids diende, floot, de handen in zijn kiel gerold, een jachtdeuntje en stapte haastig voort als wilde hij zich daardoor tegen den invloed van het gure weder beschermen; misschien ook had de lange voetreis zijn eetlust opgewekt. Peinzend reed de edelman achter hem en hield in stilte de volgende alleenspraak:
‘Men moet waarachtig geruineerd zijn zooals ik of dol verzot op het huwelijk, om in eene Siberische koude en in het meest woeste land dat men zich kan voorstellen, door ondoordringbare bosschen, in de diepste duisternis en over met sneeuw bedekte paden eene vrouw te gaan zoeken.
‘Br!’ vervolgde hij, eene rilling niet kunnende onderdrukken, ‘indien mejonkvrouw De Roche-Noire niet schoon om te stelen en rijk als eene koninginsdochter is, ben ik de meest onbezonnen en domste edelman, dien men ooit te Versailles gezien heeft. - Hé vriend!’
De wildstrooper keerde zich om en bracht de hand aan zijne klak.
‘Wat blieft mijnheer!’ vroeg hij.
‘Zijn we nog ver van Roche-Noire?’
‘Ongeveer een halfuur.’
‘Dat is eene uur gaans?’
‘Ja, monseigneur!’
‘Zeg eens, vriend, kent ge mejonkvrouw De Roche-Noire?’
‘Pardieu!’ antwoordde de strooper op ironischen toon, terwijl een spotlach om zijne lippen speelde.
‘Is zij schoon?’
‘Als de godin der liefde, monseigneur!’
‘Ha, ziedaar een antwoord dat, als het waarheid bevat, u twee pistolen zal opleveren.’
De strooper maakte eene buiging.
‘Komaan,’ hernam de edelman, ‘zeg me de zuivere waarheid. Is zij zoo rijk als men beweert?’
‘O, o, monseigneur! De bosschen van Roche-Noire beslaan tien mijlen, en de akkerlanden zijn nog grooter dan de bosschen. Het treurige, akelige slot met zijne gescheurde muren is van binnen met goudstukken geplaveid, en geen edelman op twintig uur in den omtrek - van Nevers tot Dijon en van Auxerre tot Autun - die niet gezucht heeft bij de gedachte aan zooveel schoonheid en rijkdom.’
‘Zoo?’ zei de edelman. ‘Zou ik mededingers hebben?’
De strooper liet een zoo spottenden lach hooren, dat hij daardoor iemand die minder dan onze held belang er bij had om hem te doen babbelen, gebelgd zou hebben.
‘Monseigneur gaat dus trouwen?’ vroeg hij met een grijnslach.
‘Zeker!’
‘Zoo?’
In dat eene woord lag weer zooveel ironie, dat de edelman in den zadel opsprong en driftig riep:
‘Wat beteekenen toch die spottende toon en die grijnslach?’
‘Volstrekt niets, monseigneur; en indien ik uwe edelheid mocht beleedigd hebben....’
‘Neen,’ zei de edelman, die weder bedaard was geworden. ‘Ga voort.’
‘Wat zeide ik ook weer, monseigneur?’
‘Ge spraakt van edellieden, die er aan gedacht hebben, de erfdochter van Roche-Noire ten huwelijk te vragen.’
‘Ja, monseigneur, ze zijn talrijk.’
‘Och, en geen hunner is geslaagd.’
De strooper schudde het hoofd op zulk eene akelige wijze, dat de edelman er van ontroerde.
‘Zooals monseigneur weet,’ hernam de