In St. Jurgen.
Door
Theodor Storm.
Vervolg.
Ik was niet langer bevreesd; maar in laats daarvan bekroop mij een onverklaarbare angst voor mijnen vader. Met knikkende knieën ging ik naar zijne slaapkamer, die aan de mijne grensde. Teen ik voorzichtig de gordijnen van zijn bed wegschoof, bescheen de maan het leege kussen; zijn arm hoofd had hierop langen tijd geene rust meer gevonden; nu was het in 't geheel niet aangeraakt. In doodsangst liep ik de trappen af naar de tuindeur; maar zij was gesloten en de sleutel van het slot afgenomen. Ik ging naar de keuken en stak licht op; vervolgens naar de schrijfkamer, die eveneens op den tuin uitzag. Een tijdlang stond ik besluiteloos aan het venster en staarde naar buiten; ik hoorde stappen tusschen de vlierstruiken, maar kon niets onderscheiden, want de daarachter geplaatste planken verspreidden, niettegenstaande den helderen maneschijn, diepe schaduwen. Ik hoorde buiten de tuindeur opensluiten, en kort daarna werd ook de kamerdeur geopend. Mijn vader trad binnen. - Ik ben zoo oud geworden, maar ik heb het niet vergeten; het lange grijze haar droop van water of zweet; zijne kleederen, die hij anders zoo netjes hield, waren overal met groen slijk bemorst.
Toen hij mij bemerkte, ontstelde hij blijkbaar. ‘Wat is dat! Hoe komt ge hier?’ zeide hij luide.
‘Neef heeft mij naar huis laten rijden, vader.’
‘Midden in den nacht? - Dat had hij wel kunnen laten.’
Ik zag vader aan; hij had zijne oogen neêrgeslagen en stond onbewegelijk. ‘Ik had geene rust meer,’ zeide ik; ‘het was me alsof ik hier noodig was, alsof ik bij u moest zijn.’
De oude man liet zich op een stoel vallen en bedekte zijn gelaat met beide handen. ‘Ga naar uwe kamer;’ mompelde hij; ‘ik wil alleen zijn.’
Maar ik ging niet. ‘Laat me bij u blijden,’ zeide ik zachtjes. Vader hoorde niet naar mij; hij hief het hoofd omhoog en scheen naar buiten te luisteren. Plotseling sprong hij op. ‘Stil,’ riep hij, ‘hoort ge het,’ en zag mij met wijd opengesperde oogen aan.
Ik was naar het venster gegaan en zag naar buiten. Alles was doodstil; alleen sloegen de takken der vlierstruiken, door den nachtwind bewogen, tegen elkander. ‘Ik hoor niets! zeide ik.
Mijn vader stond nog altijd alsof hij naar iets luisterde dat hem met ontzetting vervulde. ‘Ik dacht dat het geene zonde was,’ zeide hij bij zich zelven; ‘er is geen goddeloos mensch bij, en de bron staat, tot nog toe ten minste, op mijn grond.’ Nu wendde hij zich tot mij. ‘Ik weet dat ge er niet aan gelooft, kind,’ zeide hij, ‘maar het is toch zeker; de roede heeft driemaal geslagen, en de berichten, die ik maar al te duur heb moeten betalen, komen allen overeen: in onzen put ligt een schat, die er een paar eeuwen geleden verborgen werd. Waarom zou ik hem dan niet te voorschijn halen! - Wij hebben de bronader afgedamd en het water uitgeschept, en van nacht hebben wij gegraven.’
‘Wij?’ vroeg ik. ‘Van wien spreekt ge dan nog?’
‘In de stad is er slechts een, die het weet.’
‘Ge bedoelt den goudmaker toch niet? Dat is eene goede hulp!’
‘Er is geen kwaad in om met de roede te slaan, mijn kind.’
‘Maar die het doen, zijn bedriegers.’
Vader was weder gaan zitten en keek twijfelend voor zich uit. Daarna schudde hij met zijn hoofd en zeide: ‘De spade klonk er reeds op; maar toen gebeurde iets,...’ en zich zelf in de rede vallend vervolgde hij: ‘Achttien jaren geleden stierf uwe moeder; toen zij gevoelde dat zij ons zou gaan verlaten, begon zij bitter te schreien, en kon hiermede niet ophouden, totdat zij in haar doodslaap viel. Dat waren de laatste klanken, die ik uit den mond uwer moeder vernam.’ Hij zweeg een oogenblik, vervolgens zeide hij weifelend, als of hij door den klank zijner eigene stem beangst werd: ‘Van nacht, achttien jaren later, heb ik het weder gehoord, toen de spade op de kist stiet. Het klonk niet slechts in mijn oor zooals het al die jaren zoo dikwijls gedaan heeft; maar onder mij, uit den schoot der aarde, kwam het op. - Men mag bij zulk een werk niet spreken; maar het was me, alsof het ijzer in het hart uwer gestorven moeder werd gesmeed. - Ik gaf een gil, de lamp ging uit, en, ziet ge,’ voegde hij er dof bij ‘zoo is alles weêr verdwenen.’
Ik wierp mij voor mijn vader op de knieën en sloeg mijne armen om zijn hals. ‘Ik ben geen kind meer,’ zeide ik, ‘laat ons met elkander werken, vader; ik weet, dat de tegenspoed onze woning binnengetreden is.’
Hij zeide niets, maar leunde met zijn vochtig voorhoofd tegen mijnen schouder; het was de eerste maal dat hij bij zijn kind steun zocht. Hoelang wij zoo gezeten hebben, weet ik niet. Ik voelde dat mijne wangen vochtig werden van de heete tranen, die uit zijne oude oogen rolden. Ik klemde mij aan hem vast. ‘Ween niet, vader,’ smeekte ik, ‘wij zullen ook de armoede kunnen doorstaan.’
Hij streek met zijne bevende hand over mijn haar en zeide zachtjes, zoo zachtjes, dat ik het nauwelijks kon verstaan: ‘De armoe wèl, kind; maar niet de schande.’
En nu, jongen, kwam er een bitter uur, maar een, dat nu, op mijn ouden dag, mij nog als de vertrooster mijns levens toeschijnt. Want voor de eerste maal kon ik mijn vader de liefde van zijn kind betoonen, en van dat oogenblik af, bleef zij hem het dierbaarste en spoedig ook het laatste, dat hem op aarde nog toebehoorde. Terwijl ik naast hem zat en heimelijk mijne tranen wegwischte, lei vader zijn hart voor mij open. Ik wist nu, dat hij op het punt stond van bankroet te gaan, maar dat was het ergste niet. In een slaaploozen nacht, toen hij op het heete kussen te vergeefs naar uitkomst in zijne ellende had gezocht, was het halfvergeten sprookje van den schat in onze bron hem weder te binnen geschoten. Sedert had die gedachte hem geene rust meer gelaten: des daags wanneer hij over zijne boeken gebogen zat, des nachts, wanneer eindelijk eene onrustige sluimering zijne oogen look. In zijne droomen had hij het goud in het donkere water zien branden, en wanneer hij des morgens was opgestaan, was hij altijd weêr op nieuw naar de bron gedreven om als vastgenageld in de geheimzinnige diepte te staren. Toen was hij naar den duivelskunstenaar gegaan. Doch deze was geenszins dadelijk bereid geweest om te helpen, maar had allereerst eene aanzienlijke som voor noodzakelijke toebereidselen tot het werk verlangd. Mijn arme vader was geen meester meer over zich zelf, hij gaf eene som, en spoedig nog eene tweede en eene derde. Het denkbeeldige goud verslond het werkelijke, dat nog in zijne handen was, maar dit goud behoorde niet meer aan hem, het was de hem toevertrouwde erfenis van zijn pupil. Aan herstel was niet te denken, wij overlegden met elkander; bloedverwanten, die ons konden helpen, hadden wij niet, uw grootvader leefde niet meer; eindelijk kwamen wij tot het besluit, dat van buiten op geene hulp meer te hopen was. -
Het licht was uitgegaan, ik had mijn hoofd tegen vaders borst geleund, mijne hand rustte in de zijne, zoo bleven wij in 't donker zitten. Wat nog verder en dezen nacht tusschen ons besproken werd, weet ik niet meer. Maar nooit te voren, toen vader als onfeilbaar voor mij stond, heb ik zulk eene heilige teederheid voor hem gevoeld als in dat uur, toen hij mij een geheim had toevertrouwd, dat niet alleen in het oog der menschen eene misdaad was. - Langzamerhand verbleekten de sterren aan den hemel daar buiten, een kleine vogel zong uit het vlierboschje en de eerste stralen van het morgenrood vielen in de schemerende kamer. Vader stond op en ging naar den lessenaar, waarop zijne grootboeken lagen. Het levensgroote portret van grootvader scheen streng op den zoon neêr te zien. ‘Ik zal nog eens gaan rekenen, ‘zeide vader, maar blijft het totaal hetzelfde,’ voegde hij er weifelend bij, terwijl hij als om vergeving smeekend naar het portret van zijnen vader opzag, ‘dan zal ik een zwaren gang doen, want dan behoef ik de barmhartigheid Gods en der menschen.’
Op zijn verzoek verliet ik nu de kamer, en weldra werd het levendig in huis, de dag was aangebroken. Toen ik het noodzakelijkste gedaan had, ging ik in den tuin en door het achterpoortje den weg op; Harre was gewoon hier langs te komen, wanneer hij des morgens naar de werkplaats ging, waar hij nu nog arbeidde.
Ik behoefde niet lang te wachten, toen de klok zes had geslagen zag ik hem aankomen. ‘Harre, een oogenblik,’ zeide ik, en wenkte hem om met mij den tuin in te gaan.
Hij zag mij verwonderd aan, want hij kon de slechte tijding wel op mijn gezicht lezen; ook stond ik, nadat ik hem in een hoek van den tuin had gebracht, een geheelen tijd onbewegelijk, en had zijne hand genomen, zonder dat ik een woord kon spreken. Maar eindelijk vertelde ik hem alles, en vroeg hem: ‘Vader zal naar u toegaan, wees niet hard tegen hem.’
Hij was doodsbleek geworden en in zijne oogen lag eene uitdrukking, misschien alleen die der wanhoop, die mij deed schrikken.
‘Harre, Harre, wat wilt ge met den ouden man beginnen?’ riep ik.
Hij drukte de hand tegen zijne borst. ‘Niets, Agnes,’ zeide hij, terwijl hij mij met een droevig lachje aanzag, ‘maar ik moet nu weg van hier.’
Ik onstelde. - ‘Waarom?’ vroeg ik stamelend.
‘Ik kan uw vader niet weerzien.’
‘Maar gij zult hem toch vergeven, Harre!’
‘Dat wel, Agnes; ik ben hem meer schuldig dan dat, maar - hij moet het grijze hoofd voor mij niet buigen. En ook’ - voegde hij er als in 't voorbijgaan toe - ‘ik geloof dat ik nu geene eigen zaak zal kunnen beginnen.’
Ik zeide hierop niets; ik zag alleen, hoe het geluk, waarnaar ik gisteren reeds de hand uitgestrekt had, in de onzichtbare verte verdween; het beste was nu