Zij antwoordde: ‘Hij ziet u in 't geheel niet, hij ziet alleen terug op zijn eigen dwaas en zondig leven.’
‘Maar,’ antwoordde ik schertsend, ‘hij ziet toch daar in den hoek de open kisten staan, terwijl degenen die er in moeten liggen, nog met levende lijve in uw midden verkeeren.’
‘Dat zijn ook slechts schaduwen, mijn kind, hij doet geen kwaad meer. Waarlijk,’ voegde zij er bij, ‘hier in de stichting behoorde hij niet en is ook alleen op eene der vrije plaatsen van den notaris kunnen binnensluipen, want wij allen hebben een bewijs onzer burgerlijke reputatie moeten overleggen, voordat wij hier werden aangenomen.’
Ondertusschen hadden wij den sleutel bij de huishoudster gehaald en klommen nu den trap der feestzaal op. - Wij traden eene redelijk groote kamer binnen. Aan den eenen muur zag men eene cuderwetsche pendule uit de nalatenschap van iemand die hier gestorven was; aan de tegenovergestelde zijde hing het levensgroote portret van een man in een eenvoudig rood wambuis gekleed, verder was er in de kamer niets bijzonders te zien. ‘Dat is de goede hertog, die het gebouw heeft gesticht,’ zeide Hansje, ‘maar de menschen genieten wel de gaven, maar denken niet meer aan den gever die dat bij zijn leven toch wel gewenscht heeft.’
‘Maar gij denkt toch aan hem, Hansen.’
Zij zag mij met hare zachte oogen aan. ‘Ja, mijn jongen,’ zeide zij, ‘dat ligt zoo in mijn karakter, ik vergeet niet gemakkelijk.’
In de muren die op de straat en op het kerkhof uitkwamen, waren eene rij vensters met kleine in lood gevatte ruitjes, en in bijna elk was met eene zwarte kleur een naam, meest uit eene mij bekende aanzienlijke burgerfamilie, gebrand; daar onder stond: ‘keukenmeester, anno - ‘en dan volgde het jaartal.
‘Zie, dat is uw overgrootvader,’ zei Hansen, terwijl zij op een der ruitjes wees, ‘hem zal ik ook nooit vergeten, mijn vader heeft bij hem den handel geleerd en later dikwijls raad en ondersteuning van hem ontvangen, maar helaas in den moeielijksten tijd waren zijne oogen reeds gesloten.’
Ik las een anderen naam. Liborius Michiel Hansen, keukenmeester anno 1799.’
‘Dat was mijn vader!’ zeide Hansen.
‘Uw vader? Hoe komt het dan eigenlijk toch - -?’
‘Dat ik mijn leven lang gediend heb, wilt ge zeggen, terwijl ik tot de deftigste burgersdochters behoorde?’
‘Ik bedoel, hoe is uwe familie zoo ongelukkig geworden?’
Hansen was op een der oude lederen stoelen gaan zitten. ‘Door niets bijzonders,’ zeide zij ‘het was in 't jaar zeven, in den tijd van het continentaal stelsel, toen floreerden de schurken en de eerlijke liê gingen te gronde. En mijn vader was een eerlijk man. - ‘Gij zijt nu oud genoeg, nu kan ik het wel vertellen, gij moet toch iets van mij weten, wanneer ik er niet meer ben. - Mijn goede vader had een gebrek: hij was bijgeloovig. Dit gebrek deed hem in de dagen van uitersten nood iets doen, dat hem weldra het hart brak.
‘In het huis naast ons woonde een schrijnwerker. Toen hij en zijne vrouw na elkander gestorven waren, werd mijn vader voogd over den zoon dien zij nalieten. Hare - de jongen droeg dezen Frieschen naam - leerde gaarne en was ook reeds in de derde klasse der Latijnsche school, maar de middelen waren niet voldoende om hem te laten studeeren: en zoo bleef hij bij het ambacht van zijn vader. Toen hij later gezel werd, en na eene afwezigheid van twee jaren weder een tijd lang bij een meester in deze stad had gewerkt, werd het spoedig algemeen bekend dat hij eene bijzondere bekwaamheid had voor het fijnere werk van zijn vak. Wij waren met elkander opgegroeid; toen hij nog leerling was, las hij mij dikwijls voor uit de boeken, die hij van zijne vroegere schoolmakkers had geleend. Ge weet, dat we aan de markt woonden, tegenover het raadhuis; tegenwoordig staat er nog een groote palmboom in den tuin. Hoe dikwijls hebben we met ons boek onder dien boom gezeten, terwijl rondom ons heen de bijen in de kleine groene bloesems gonsden. - Na zijn terugkeer was dit niet veranderd, hij kwam dikwijls bij ons te huis; met een woord, lieve jongen, wij waren gaarne bij elkander en trachtten dat ook geenszins te verbergen.
‘Moeder leefde niet meer; wat vader hierover dacht, en of hij er wel ooit over gedacht heeft, heb ik nooit vernomen. Bovendien is het ook niet tot eene werkelijke verloving gekomen.
‘In de eerste lentedagen was ik op zekeren morgen in onzen tuin gegaan, de crokus begon reeds te bloeien, alles in 't ronde was zoo jong en zoo frisch, maar ik voor mij was droevig gestemd: de zorgen van mijn vader drukten ook op mij. Ofschoon hij nooit over zijne zaken met mij gesproken had gevoelde ik toch, dat zij hoe langer hoe meer achteruit gingen. In de laatste maanden had ik den schout vaker en vaker in de kamer mijns vaders zien gaan, was hij vertrokken, dan zonderde mijn vader zich uren lang af, en menigmaal stond hij des namiddags van tafel op, zonder de spijzen aangeraakt te hebben. In de afgeloopen week had hij een geheelen avond doorgebracht met kaart leggen; op mijne schertsend gedane vraag, waarover hij de uitspraak van het orakel vroeg, had hij mij zwijgend met de hand afgewezen, en was later met een kort, ‘goeden nacht’ naar zijne kamer gegaan.
Dat alles lag mij op het hart, en mijne oogen die naar binnen tuurden, zagen niets van den helderen zonneschijn, die buiten de geheele wereld vervroolijkte. Toen hoorde ik de leeuweriken zingen, en gij weet wel, kind, wanneer men jong is, is het hart nog zoo klein en zoo licht, het kleinste vogeltje draagt het mede naar boven. Het was me plotseling als of ik door al de nevelen der zorgen in eene zonnige toekomst zag, alsof ik er slechts den voet in behoefde te zetten. Ik herinner mij, hoe ik aan de bloembedden neêrknielde en met hoeveel blijdschap ik nu de knoppen en het jonge groen beschouwde, dat overal uit den schoot der aarde naar buiten kwam. Ik dacht ook aan Harre en ten laatste, geloof ik, alleen aan hem. Juist hoorde ik de tuindeur opengaan, en toen ik opzag, kwam hij zelf mij tegemoet.
Of de leeuwerik ook hem vroolijk gestemd had? - Hij zag er uit als de hoop zelve. ‘Goeden morgen, Agnes, riep hij: ‘weet ge wat nieuws?’
‘Is 't dan wat goeds, Harre?’
‘Dat spreekt van zelf, wat zou het ook anders zijn. Ik wil baas worden en dat al zeer spoedig.’
Ge kunt wel begrijpen dat ik zeer verschrikte. Want ik dacht met een: ‘Mijn Hemel, nu heeft hij ook eene vrouw noodig.’
Ik moet er zeer ontsteld uitgezien hebben, want Harre vroeg aanstonds: ‘Deert u iets, Agnes?’
‘Mij, Harre? Ik geloof 't niet,’ zeide ik. ‘De wind ging zoo koud langs mij heen.’ - Dat was nu wel eene leugen; maar de goede God heeft het nu eenmaal zoo gemaakt, dat wij in zulke oogenblikken niet kunnen zeggen, wat de ander juist hooren wil.
‘Maar mij ontbreekt iets,’ zeide Harre; ‘het allerbeste ontbreekt me!’
Ik antwoordde hierop niets, geen enkel woord. Harre liep een poos zwijgend naast mij voort; toen vroeg hij eensklaps: ‘Wat dunkt u, Agnes, zou er wel ooit eene koopmansdochter met een schrijnwerker gehuwd zijn?’
Toen ik opzag en hij met zijne goede bruine oogen zoo smeekend aankeek, gaf ik hem de hand en zeide eveneens: ‘Dat zal nu wel de eerste maal zijn.’
‘Agnes,’ riep Harre, ‘wat zullen de menschen zeggen!’
‘Ik weet 't niet, Harre. - Maar wanneer de dochter van den koopman nu eens arm ware?’
‘Arm, Agnes?’ en hij nam mij zoo vroolijk bij beide handen; ‘is dan jong en lief nog niet genoeg?’
Het was een gelukkige dag; de lentezon scheen; wij gingen hand in hand; en terwijl wij zwegen, zongen boven ons de leeuwerikken uit duizend heldere keelen. Zoo waren wij onbemerkt tot de bron genaderd, die bij de vlierstruiken van den tuin, tegenover het huis lag. Ik zag over den houten rand in de diepte neder. ‘Wat glinstert het water omlaag!’ zeide ik.
Het geluk maakt overmoedig; Harre wilde met mij schertsen. ‘Het water?’ zeide hij. ‘Het is goud, dat in de diepte schittert.’
Ik wist niet, wat hij daarmede bedoelde.
‘Weet ge dan niet, dat er een schat in de bron ligt?’ vervolgde hij. ‘Zie maar nauwkeurig toe; een grijs mannetje met een driekanten steek zit er op den grond. Misschien is het ook maar het brandend licht dat hij in zijne hand heeft, en dat daar beneden zoo schoon schittert; want hij moet bij den schat de wacht houden.’
Ik dacht om de zorgen van mijn vader. Harre nam een steen op en wierp dien naar beneden, en het duurde eenigen tijd voor dat een dolle klank ons oor trof. ‘Hoort ge, Agnes?’ zeide hij, ‘hij kwam op de kist.’
‘Harrr, wees verstandig!’ riep ik. ‘wat gekheid is dat nu!’
‘Ik vertel maar, wat de menschen zeggen!’ antwoordde hij.
Maar mijne nieuwsgierigheid was opgewekt, misschien ook het verlangen naar de onderaardsche schatten, die aan alle zorg een eind konden maken.
‘Van wien heb ge dat vernomen?’ vroeg ik nogmaals, ‘ik heb er nog nooit van gehoord.’
Harre zag mij lachend aan: ‘Weet ik dat! van Jan of van Piet; ik geloof dat het eigenlijk komt van dien ellendeling, den goudmaker.’
‘Van den goudmaker?’ - Allerlei gedachten speelden door mijn hoofd. De goudmaker was vroeger uitdrager geweest, maar zijne zaken waren achteruit gegaan; hij kon voorspellen, menschen en dieren bezweren, en meer dergelijke geheimzinnige kunsten, waarmede in die dagen bij lichtgeloovigen nog wel goede zaken te maken waren. Hij is dezelfde, dien zij nu den spokenkijker noemen, en dien naam verdiende hij toen met even veel recht. In een der laatste dagen was hij, terwijl ik iets in de nabijheid te doen had, vaders schrijfkamer binnengegaan, en was, zonder op zijne onderdanige vraag: ‘Is mijnheer Hansen te huis?’ een antwoord af te wachten,