De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 6
(1889-1890)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMaria Antoinette,
Koningin en Martelares.
| |
[pagina 231]
| |
‘De koning zal dadelijk uitrijden,’ antwoordde de Zwitser, ‘en dit volk wil zich hem in den weg stellen.’ ‘Hebt erbarmen!’ smeekte de vrouw; ‘het geldt het leven van mijn zoon. God zal er u voor beloonen, als ge mij helpt!’ Meer nog dan door de smart der moeder werd Karel door de blikken van het meisje geroerd, zòo smeekend zag zij met haar lief gelaat tot hem op. Nooit had hij schoonere trekken gezien; 't was alsof een engel van hem vorderde, den plicht der menschlievendheid te vervullen. ‘Hoe zijn deze lieden hier gekomen?’ vroeg hij den schildwacht. ‘De prins Talmond bracht ze in zijn rijtuig; hij zal zeker de gestrenge orders niet kennen,’ antwoordde de Zwitser. ‘Dan zal hij wel voor de ongelukkigen spreken. Laat haar hier blijven - voor mijne verantwoording.’ ‘Mijnheer de stalmeester, het is tegen de instrukties, en niemand mag die veranderen, zelfs de luitenant van de wacht niet. De lieden kunnen hier niet blijven.’ ‘Ge moet iedereen in 't slot toelaten, die onder 't geleide is van een koninklijk beambte; ik zal deze vrouwen naar den koning geleiden.’ ‘Mijnheer, zij behooren niet bij u.’ ‘Zij behooren bij mij; ik sta borg voor haar.’ ‘Het mag niet. Uit den weg, daar komt de koning.’ De Zwitsers wilden de vrouwen met geweld verwijderen, maar Karel nam met de linker hand die der vrouw en met de rechter die van het meisje. ‘Waagt het nu eens haar aan te raken!’ riep hij. In dit oogenblik kwam de koning den trap af. De vrouwen wierpen zich voor hem op de knieën. ‘Genade, genadige heer!’ smeekte de moeder; ‘heb erbarmen met ongelukkigen! De grenswachters hebben ons geruineerd, nu willen zij mijn armen zoon ophangen, omdat hij, zonder er belasting voor te betalen, een weinig zout in 't land heeft gebracht. Red mijn Jean, genadige koning, en zeven dankbare harten zullen God bidden, dat Hij het u vergelde.’ De goedhartige koning nam het smeekschrift, dat zij hem tegelijk toereikte, zag het in en sloeg toen een medelijdenden blik op de smeekelinge. ‘Ge hebt een verren weg afgelegd,’ zeide hij, ‘en alleen de hoop kon u daarbij bemoedigen en sterken. Uw vertrouwen zal niet beschaamd worden, ik schenk Jean Cottereau de vrijheid.’ De vrouw liet een juichkreet hooren en wilde des konings voeten kussen, maar Lodewijk verwijderde zich snel, om hare dankbetuigingen te ontgaan. Het meisje lag nog altijd met gevouwen handen geknield, en onbeschrijflijk was de blik, dien zij op den goedhartigen koning wierp; de innigste dankbaarheid, eene geestdriftvolle vereering spraken uit hare groote schoone oogen. Karel bracht de gelukkige vrouwen naar zijne woning, om haar van hare vermoeienis te doen uitrusten en eene versterking te laten gebruiken; hij wilde van haar vernemen hoe de zaak zich had toegedragen. Door eene onweerstaanbare macht voelde hij zich tot het meisje aangetrokken, dat, in weerwil van hare armoedige kleeding, hem zoo buitengewoon schoon voorkwam; hij zag haar aan als een bovenaardsch wezen; in zijn hart was het wonderlijk gevoel ontwaakt dat ons met een ongekend verlangen vervult. Nadat zij een weinig waren uitgerust, vertelde moeder met van vreugde stralende oogen hare geschiedenis en waarom zij zoo'n verre reis had afgelegd. Tusschen Bretagne en Normandië ligt de landstreek Maine, eene voortzetting van hoog Bretagne; daar woont een volksstam, die zich in alle door Frankrijk gevoerde oorlogen door moed, een uitmuntend gedrag en volharding heeft onderscheiden. In die landstreek had men gebrek aan zout, en de arme grensbewoners smokkelden het sinds eeuwen over de grenzen; de sluikers werden door iedereen geacht, niemand zag eene misdaad in hun bedrijf, dat den armen voordeel aanbracht. Tot die grensbewoners behoorde eene familie, Cottereau genaamd, die sedert onheuglijke tijden de beste klompenmakers waren; zij waren tevens als de vermetelste smokkelaars bekend; met den springstok sprongen zij over de hoogste hekken en de wijdste sloten; niemand was hen gelijk in vermetelheid en volharding; daarom noemde men hen ChouansGa naar voetnoot*). Onder de pereboomen op hare pachthoeve vertelden de moeders aan hare kinderen de koene daden der vaders; daar babbelden de meisjes van de vermetele streken, die Jean Cottereau, de kloekste der Cottereau's, den grenswachters had gespeeld. De grenswachters hadden op zekeren dag de smokkelaars omsingeld; Jean ontkwam door een hunner te dooden. Men raadde hem aan te vluchten, maar hij bleef, en des nachts werd hij gevangen genomen. ‘Jezus Maria, Jean zal opgehangen worden,’ kermde de moeder; zij had dadelijk haar besluit genomen en spoedde zich naar den hertog van Latrimouillie, de voornaamste grondeigenaar en beschermheer van Maine. Angela, hare jongste dochter, vergezelde haar. Maar de hertog was naar Versailles vertrokken. In vier dagen liepen de vrouwen naar Parijs, dat is een weg van zeventig Fransche mijlen, ten laatste op bloote voeten en geen ander voedsel dan onderweg gebedeld brood. In de nabijheid van Versailles lagen zij den geheelen nacht voor een kruis geknield, om voor Jean te bidden. De hertog van Latrimouille, prins Talmont, reed des morgens dien weg op; aan de kleederdracht herkende hij de uitgeputte vrouwen landslieden voor en nam haar mede naar het slot van Versailles, om bij den koning voor haar te spreken. Wat er verder gebeurde, hebben we reeds beschreven. Lodewijk XVI had, toen hij de neiging van zijn goed hart volgde, voorzeker geen vermoeden dat deze Jean Cottereau, wien hij het leven schonk, dat die arme sluiker met zijne zes broeders, de wilde Chouans, hem daarvoor meer dankbaarheid zouden betoonen dan al die edelen, wien hij met weldaden had overladen; de geschiedenis zou later op hare tafelen daden van heldenmoed schrijven, die op de duistere bladzijden der omwenteling als paarlen schitteren. Terwijl de moeder vertelde, zag Karel in Angela's oogen. De moeder behoefde niet te beschrijven hoe arm hare bloedverwanten waren, hoe eenvoudig, maar niettemin bekoorlijk het leven in de bosschen is, - hij zag de woudbloem voor zich, die daar was opgegroeid; hij las de reinheid en goedheid harer ziel in hare heldere, schitterende oogen. De oude vrouw had, in de hoop op menschelijk erbarmen, om haar zoon te redden, te voet zeventig mijlen afgelegd. Koen en dapper was het geslacht, vurig het bloed der Cottereau's, en toch was het hart zoo braaf, het oog de weerspiegeling van eene edele, trouwe ziel. En Angela was eene Cottereau; in dit engelachtig schoone, lieve gelaat fonkelden donkere oogen, en wie zooals Karel er in zag, las er de edelste deugden en de schoonste hoedanigheden in. Angela bloosde niet onder Karels fonkelende blikken; ze meende te raden en te verstaan wat zijn oog uitdrukte, en 't was of zij hem afvroeg: ‘Weet ge wat ge begeert? Zoo ja, denk dan niet dat ik te gering voor u ben. Wien ik bemin, dien behoor ik geheel toe; ik ben voor hem meer dan ouders en broeders. Maar wee hem, als hij mij bedriegt!’ Er lag iets in hare oogen, dat hem waarschuwde en tegelijk boeide; dat hem zeide, dat een lichtzinnig spel hier eene misdaad zou zijn, maar eene goede bedoeling hem geluk zou aanbrengen. Nog had hij geen woord met haar gewisseld, en reeds geloofde hij dat haar hart het zijne had begrepen. Wat bekommerde het hem dat zij arm was? Waarom zou hij zich storen aan de praatjes der wereld? Haar te bezitten, kwam hem als een grooter zegen voor dan het verwerven van de gunst eener koningin. ‘Angela,’ sprak hij tot haar, ‘zoudt ge uwe geboorteplaats kunnen verlaten, indien u een ander oord tot verblijf werd aangeboden?’ De oogen der oude vrouw fonkelden; zij begreep wat de jongelieden elkander zonder te spreken hadden doen verstaan; zij mengde zich echter niet in het gesprek. ‘De plaats waarheen mijn echtgenoot mij zal voeren, zal mijn tweede vaderland zijn, antwoordde Angela. ‘En als die plaats verre was van de bergen der Maine?’ ‘De vrouw volgt den man dien zij bemint.’ ‘Moeder Cottereau,’ zei Karel, gloeiend onder den blik van Angela, die hem tot in de ziel drong, ‘mag ik u in mijn rijtuig naar uwe woonplaats terugbrengen? Dan zult ge uw zoon des te eerder wederzien.’ ‘Ge zijt zeer goed, mijnheer! maar ge hebt reeds genoeg voor ons gedaan, meer dan wij u ooit kunnen vergelden.’ ‘Ik bid u er om, moeder Cottereau! De weg is voor u te lang - en ook voor Angela.’ ‘We zijn arme lieden en aan vermoeienis gewoon; we zijn tevreden doordien we geen beter lot kennen. Angela zou verwend worden, en dat zou niet goed zijn, mijnheer!’ ‘Indien Angela wilde.... Moeder Cottereau, ik ken uwe dochter eerst sinds een uur, maar liever dan weer van haar te scheiden, zou ik een der uwen worden en zout over de grenzen smokkelen. Laat me u naar uwe woonplaats brengen, ik bid u er om. Angela, spreek! Vindt gij het goed?’ ‘Moeder,’ sprak het meisje, den blik naar den grond slaande, ‘geef mijnheer, zijn zin; dan zal hij zien dat hij bij ons niet past; hij weet nog niet wie de Chouans zijn.’ De oude vrouw gaf toe. Zij wist zeker dat hare dochter zich niet vergeten zou, en haar hart verlangde er naar, zoo spoedig mogelijk weer bij haar zoon en in hare hut terug te zijn. Waarom ook zou zij den aangeboden dienst zoo hoog schatten? Prins Talmond had haar immers insgelijks in zijn rijtuig opgenomen. De Cottereau's hebben ook hun trots en wijzen alleen de weldaden af, die men hun hoogmoedig opdringt of - die zij vreezen. | |
[pagina 232]
| |
Karel had spoedig verlof verkregen, en nog des namiddags aanvaardde hij met de vrouwen de reis. De koninklijke stalmeester kreeg overal de beste paarden, en in eene vliegende vaart ging het naar Laval, waar Jean gevangen zat. Een bevel des konings gaf hem de vrijheid terug. De stoutmoedige smokkelaar schudde Karels hand als die van een trouwen vriend. Toen zijne moeder hem de toedracht der zaak had verteld, en hij vernomen had hoe zij door den koning in het paleis was ontvangen en wat hij tot haar gesproken had, riep hij: ‘God bescherme den koning! Tusschen hem en de Cottereau's bestaat van nu af een innige band, en we zullen onzen laatsten droppel bloed voor hem storten, wanneer hij het wil en noodig heeft.’ De smokkelaar sprak dit niet als iemand, die snoevend zijne familie met de koninklijke wilde vergelijken, maar als een man die zeker weet dat hij kan nakomen wat hij belooft. De smokkelaar, die de koninklijke grenswachters trotseerde, die zich in de bosschen vrij gevoelde als de koning der bergen, die zich aan de bevelen der regeering niet had gestoord, verklaarde dat hij van nu af niet aan de regeering, maar alleen aan den persoon des konings verplichting had; en Karel besefte dat deze door den smokkelaar gesproken woorden geene snoeverij waren, maar een eed, die aan den persoon van Lodewijk XVI een man verbond, die met de zijnen voor hun koning tot den laatsten droppel bloed zouden storten. Karel bracht de familie naar hare woonplaats. De oude Cottereau had onderweg met haren zoon menigmaal gesproken in het patois der Maine, dat voor Karel onverstaanbaar was; de smokkelaar zag met doordringende blikken den voornamen heer aan, als wilde hij tot in het diepste zijner ziel lezen. Karel lette weinig op hem; hij hield zich alleen met Angela bezig; hij gevoelde dat hij alles zou kunnen doen om haar de zijne te mogen noemen; hij zou daarvoor een smokkelaar en een broeder der Chouans willen worden. ‘Zij wordt de mijne, juichte het in zijn hart, en hare blikken verrieden dat zij hem verstond. Men gaf hem eene legerstede in eene hut. 't Was laat in den avond, toen men was aangekomen; hij was vermoeid en begaf zich dadelijk ter ruste. Plotseling voelde hij zich bij den arm grijpen. Hij werd wakker en zag Angela aan zijne legerstede staan. Zij gaf hem een teeken om te zwijgen en haar zacht te volgen. Zij bracht hem naar het bosch. ‘Om mijnentwille zijt ge hier gekomen,’ aldus begon Angela, nadat zij een poosje zwijgend hadden voortgeloopen, wat hebt ge mij te zeggen?’ ‘Angela, wat zou ik u kunnen zeggen dat ge niet reeds weet? Dat ik u bemin en niet rusten zal vóordat ik u de mijne mag noemen. Zeg mij, Angela, dat ik mag hopen en ik zal aan elke voorwaarde voldoen, die men mij stelt. Wilt ge mij vertrouwen, Angela? Wilt ge de mijne worden?’ Hij wilde hare hand grijpen, maar zij ontweek hem. ‘Mijnheer,’ zeide zij, met hare hand eene afwerende beweging makend, ‘waart ge te midden van deze bergen geboren, waart ge een der onzen, ik zou u reeds lang de hand hebben gereikt, want ik lees in uwe oogen dat ge het oprecht met mij meent. Maar mijne moeder heeft gelijk: 't kan zijn dat ge mij bemint en toch met geringschatting over de mijnen denkt. Zij beraadslaagt met mijne broeders wat zij u zeggen zal. Men heeft mij ondervraagd, en ik heb hun gezegd dat ik morgen het antwoord zal geven. Niemand weet dat ik naar uwe hut ben geslopen, maar ik zou niet vreezen, indien mijne broeders het wisten. Ik doe er niets kwaads aan. Achter gindschen eik staat eene kapel; een vrome kluizenaar woont er in. Hem wil ik mijn hart openbaren en om zijn raad vragen. Wat ge mij daar zult zeggen in het bijzijn van den heiligen man, zal ik gelooven en vertrouwen, als hadde een Chouan het bezworen. Vergeef mij dat ik het u zoo rondborstig zeg, maar mijne moeder en mijne broeders beweren dat de groote heeren anders zijn dan wij en zich den volgenden dag schamen over hetgeen zij den vorigen dag hebben beloofd; dat zij lichtzinnig handelen en zich meer bekommeren om het oordeel van anderen dan dat zij luisteren naar hetgeen hun hart hun zegt.’ Intusschen waren zij aan de kapel gekomen. ‘Angela,’ antwoordde Karel, getroffen door de oprechtheid van dit onschuldige kind, dat zoo ongeveinsd hare gevoelens deed kennen, ‘de uwen hebben gelijk, u te waarschuwen; zij kennen me niet. Maar als ge in mijn hart kondt lezen, zoudt ge niet aan mij twijfelen.’ ‘Zou ik tot u gekomen zijn, indien ik aan u twijfelde?’ vroeg zij, en hoe donker het ook was, meende Karel haar hevigen blos te zien. Zijn hart juichte. ‘Wacht hier even,’ sprak zij, ‘ik zal u dadelijk roepen.’ Zij ging de kapel binnen. Karel was diep ontroerd toen hij in het donkere bosch voor de eenzame kapel stond, waarbinnen Angela op dit oogenblik den priester vroeg, of zij de zijne mocht worden. Wat hij van haar, wat hij van de Chouans had gezien, had voor hem de bekoring van het romantische; 't kwam hem voor alsof hij in eene andere wereld was verplaatst, waar menschen woonden zooals zij uit Gods hand waren gekomen, onverdorven en ongeveinsd, onbekend met de gebreken der beschaafde wereld. Angelia riep hem; de eerwaardige kluizenaar was aan hare zijde. ‘De goede vader zegt: ik moet de inspraak van mijn hart volgen,’ sprak zij, maar mag de mijnen niet ongehoorzaam zijn. Welnu, weet dan dat ik u mijn hart heb geschonken, en het nimmer voor een ander zal kloppen. Ik beloof u, als de mijnen toestaan dat ik u volg, u getrouw en gehoorzaam te zullen zijn en u al mijne liefde te wijden, en dat, als zij niet willen dat ik de uwe zal zijn, mijn hart u toch trouw zal blijven.’ Hij drukte hare handen in de zijne. ‘En ik beloof u,’ zeide hij, ‘dat ik nimmer eene andere dan u zal beminnen; dat gij voor God en de menschen mijne vrouw zult zijn.’ ‘Amen!’ sprak de kluizenaar. ‘God zegene u beiden en vereene u met elkander onder den zegen der ouders!’ Toen Angela haar verloofde naar zijne hut terugvoerde, was zij stil en ernstig; ook op hem had de plechtige verloving in de eenzame kapel in 't bosch een diepen indruk gemaakt; hij gevoelde dat dit lieve, onschuldige wezen met een onbeperkt vertrouwen zich aan hem wilde wijden, en dat eene betuiging van teederheid op dit oogenblik ongepast zou zijn. Toen zij weer voor zijne hut stonden, drukte zij hem de hand. ‘Goeden nacht!’ zeide zij. ‘Ik zal nimmer vergeten wat heden tusschen ons is voorgevallen.’ ‘Ik ook niet, Angela, dat bezweer ik u.’ Zij rukte zich van hem los en was verdwenen vóordat hij begreep dat zij hem ontvlucht was. Toen hij den volgenden morgen laat ontwaakte, stond Jean Cottereau aan zijne legerstede. ‘Angela heeft hare moeder en ons verteld wat dezen nacht tusschen u beiden is voorgevallen,’ aldus begon hij. ‘We zijn u veel dank verschuldigd en zouden u het dierbaarste wat we bezitten willen geven, om onze schuld aan u af te doen. Angela is ons dierbaar, 't zou ons zwaar vallen van haar te scheiden, maar niettemin zouden we het doen, indien we wisten dat het tot uw en haar geluk zou leiden. Maar ge hebt snel een besluit genomen en snel gehandeld; ge kondt er later berouw over krijgen.’ ‘Nimmer, dat zweer ik u, Jean!’ ‘Mijnheer, neem het mij niet kwalijk, maar wij denken er anders over. We willen niet dat ge eenmaal zult inzien dat ge in overijling zijt te werk gegaan, en evenmin willen we dat Angela ooit zou moeten ontwaren dat ge u voor haar schaamt.’ ‘Jean!’ ‘Vergeef mij, mijnheer, maar wat wij besloten hebben, is onherroepelijk, en gij zult er ons eens dankbaar voor zijn. Ge zijt door uw woord niet gebonden, Angela geeft het u terug.’ ‘Ik zou die woorden voor eene beleediging houden, Jean, en mij er over wreken, indien ge niet Angela's broeder waart.’ ‘Het is geene beleediging, hoor mij ten einde toe. Ge zijt door uw woord niet gebonden; wanneer ge u echter na verloop van een jaar het u wilt herinneren en Angela nog tot vrouw verlangt, dan zal zij u volgen waarheen ge haar wilt voeren. Maar vóor dien tijd moogt ge haar niet wederzien, haar niet schrijven en ook geene boodschap zenden.’ ‘Ge houdt mij voor een onbestendig mensch, voor een lichtzinnige. Maar stelt ge thans geen vertrouwen in mij, hoe zult ge het dan na verloop van een jaar doen?’ ‘We willen u den tijd geven uw hart te onderzoeken. Te Parijs zult ge vernemen wie de Chouans zijn, en dit zal u doen beseffen wat men zal zeggen, indien ge u uit dien stam eene vrouw kiest. Ge zult hier niet wederkeeren, als het u berouwt wat ge Angela hebt beloofd, en als ge wel wederkeert, nimmer er over mogen blozen dat ge het hebt gedaan.’ ‘Het zij zoo!’ sprak Karel. ‘Ik zal u gehoorzamen. Maar geef mij uw woord er op, dat ge niet zult beproeven Angela tot ontrouw jegens mij te bewegen of haar aan een ander uit te huwelijken.’ Jean lachte. ‘Eene Cottereau vergeet nimmer hare belofte,’ zeide hij. ‘En zoudt ge dit wel van mij denken?’ ‘Zoudt ge van de schitterende schoenen kunnen afzien, om eene bedelares te huwen?’ ‘Sta mij toe dat ik haar toestand verbeter.’ ‘Angela zal steeds hebben wat zij tot nu toe heeft gehad, en in hare boerenkleeding heeft zij u bevallen. We nemen geene aalmoezen aan en hebben geene geschenken noodig. Wanneer Angela u volgt, zal zij om uwentwille van meer afstand moeten doen dan gij haar schenken kunt; zij bemint haar geboortegrond, hare hut, dit bosch.’ ‘Geef Angela tot een aandenken dezen | |
[pagina 233]
| |
ring van mij. Hij is van mijne moeder en mijn dierbaarste kleinood. Moge zij hem bewaren en bij het beschouwen er van aan mij denken!’ Jean nam den ring. ‘Angela zal hem trouw bewaren,’ sprak hij, ‘en ik zal hem u terug brengen, als gij hem niet komt halen. Vergeef mij mijn twijfel, maar zie, indien ik op eene voorname dame verliefd was, en in dit bosch terugkwam, zou mijn hart genezen worden van die dwaasheid, en ik zou mijzelven afvragen: Wat zou een Chouan in een paleis doen? Ik zou mij dwingen om te vergeten. Dat zal ook Angela doen, als gij zult meenen dat zij niet in uw huis, in uw kring past. Zij zal u geen verwijt doen, maar haar lot zwijgend verdragen. En dat zou beter zijn dan dat gij terugkwaamt, alleen om uw woord niet te schenden, en niet omdat uw hart u er toe dreef.’ Karel zweeg; hij gevoelde dat hij hier een zielsadel had aangetroffen zooals in paleizen en kasteelen zelden is te vinden. Hij moest vertrekken zonder Angela te hebben wedergezien; waarschijnlijk wilde men het vermijden dat hij haar opnieuw een eed deed of hare lippen aanraakte. Hij moest de Chouans als een vrij man verlaten, door niets gebonden dan alleen door de herinnering, indien deze in zijn hart zou blijven voortleven. Toen Karel weder in het rijtuig zat en naar Parijs reed, kwam het hem voor alsof hij een droom had gehad, schoon en poëtisch als het bosch met zijne kapel, en alsof de fee van dat bosch, de fee zijner droomen hem nastaarde met hare lieve, zachte oogen en hem toeriep: Vergeet mij niet! | |
VXI.
| |
[pagina 234]
| |
schitterden reeds de begaafdste redenaars. De groote invloed, dien Miribeau uitoefende, verschafte hem den roem, de ziel der volksvertegenwoordiging genoemd te worden. Op voorstel van Mirabeau en den abt Sieyes verklaarde de vergadering van den derden stand, daar de adel en de geestelijkheid weigerden met haar te beraadslagen, dat zij zich als nationale vergadering konstitueerde, ter vertegenwoordiging van het Fransche volk. De koning gelastte het sluiten der vergadering, en toen hieraan geen gevolg gegeven werd, verscheen ten laatste de opperceremoniemeester en vroeg den president of hij niet verstaan had wat de koning verlangde.
koning sobieski zweert weenen van de turken bevrijden.
Mirabeau riep hem toe: ‘Ja, we hebben gehoord wat men den koning heeft toegefluisterd. Maar gij hebt geen recht hier te spreken. Ga en zeg uw heer, dat we hier zijn krachtens den wil van 't volk, en dat hij de kracht der bajonnetten mag beproeven om ons van hier te verdrijven.’ Men verspreidde door de stad het gerucht, dat men de tegenstanders van den adel in hechtenis zou nemen en naar de vestingen laten brengen; dat men de zittingszaal van den derden stand zou | |
[pagina 235]
| |
het kerstfeest in het bohlmerwoud
| |
[pagina 236]
| |
ondermijnen en in de lucht laten springen; dat men Parijs en Versailles zou belegeren en laten uithongeren. De agenten van den hertog van Orleans deelden wapens uit, en in de kazernen werden redevoeringen over het recht der menschen gehouden. Het gepeupel droeg de buste van den hertog van Orleans door de straten; de bevelhebbers der opgestelde troepen wisten niet hoe zij handelen moesten; er was geene eenheid, er waren geene bevelen gegeven. Camille Desmoulins roept het volk te wapen en steekt, als partijteeken, eene groene kokarde op zijn hoed. De hertog van Orleans houdt redevoeringen tot het volk; men plundert de wapenwinkels; twintig duizend arbeiders uit de steengroeven van Montmartre rotten te zamen; men breekt zelfs de gekkenhuizen open, om de zieken te wapenen; de stormklok luidt; de winkels worden geplunderd; het volk staat in de wapens. De omwenteling is begonnen. | |
XVII
| |
[pagina 237]
| |
kon hij dit eerst mededeelen wanneer de portier op 't gewone uur hem het eten bracht; deze maakte er melding van, en als 't trof dat de docter thuis was, waren er toch altijd uren verloopen vóordat er hulp kwam. Drie maal per dag werd de deur der kerkers geopend: te zeven uur des morgens, als men den gevangenen het ontbijt bracht, te elf uur voor het middagmaal, en te zes uur voor het avondeten. 't Was den portiers ten strengste verboden, met de gevangenen te spreken of zelfs de onschuldigste vragen te beantwoorden. Als spoken kwamen zij en verdwenen weder. Gewoonlijk noemden zij de gevangenen ‘duifjes’ en duidden hen, zonder hun naam te noemen, aan met de verdieping van den toren, waarin zij waren opgesloten. Zoo heetten zij b.v.: de eerste Baziniére, de tweede Comté, de derde Liberté, de vierde calotte du Puits. De kost der gevangenen was naar hun stand geregeld. Voor de voeding en verpleging van een prins werd dagelijks twee en twintig gulden betaald, voor een maarschalk zestien, voor een luitenant-generaal twaalf, voor rechtsgeleerden, priesters en ambtenaren van drie tot acht, voor burgers twee gulden en voor lieden uit de volksklasse een gulden 50 cent. Niettemin was de kost allerellendigst; de beambten, van den hoogste tot den laagste, stalen zooveel zij konden. Des Zondags werd in eene kleine kapel de mis gelezen, die echter slechts zes gevangenen konden bij wonen, en wel in hokken welke van tralies waren voorzien; de gevangenen kregen dus zelden eene beurt. Men stond dit bovendien alleen bedaarden gevangenen toe, omdat eens een gevangene bij de mis luide zijne onschuld betuigd en de hulp van den priester ingeroepen had. Somtijds werden de gevangenen verhoord; echter niet om hunne verdediging te hooren of te onderzoeken of zij al dan niet schuldig waren, maar om hun een strik te spannen. Het getal der gevangenen nam onder de grillige en despotieke regeering van Lodewijk XIV en zijnen tirannieken minister zóo toe, dat men nieuwe kamers moest bijbouwen en twee of drie personen in éen vertrek opsluiten. In 't jaar 1686 waren niet minder dan 147 gevangenen in de Bastilje; onder de regeering van den verwijfden Lodewijk XV, toen maîtressen en gunstelingen vrij spel hadden, bevonden er zich gewoonlijk 50 á 60; onder het zachte bestuur van Lodewijk XVI werden er slechts een paar personen in gekerkerd, die werkelijk voor eene misdaad moesten boeten. Toen Lodewijk XVI de regeering had aanvaard, gingen de nieuwe ministers ook de lijsten der gevangenen in de Bastilje na, en velen verkregen de vrijheid, onder anderen ook een persoon, die 47 jaar in een donkeren kerker had gesmacht. Men zeide hem dat hij vrij was en de gevangenis mocht verlaten. Driemaal moest men hem dit herhalen vóordat hij het verstond en begreep. Waggelend overschreed hij den drempel zijner cel en kwam op de binnenplaats. De ruimte der plaats kwam hem als onmetelijk voor, zijn hoofd duizelde, het daglicht veroorzaakte zijne aan 't licht ontwende oogen pijn. Men vroeg hem waar hij gewoond had, en wilde hem in een wagen daarheen brengen; hij kon de beweging van het rijtuig niet verdragen, en men moest hem te voet geleiden. Op de aangeduide plaats aangekomen, vond hij het vroeger door hem bewoonde huis niet meer; een openbaar gebouw stond in deszelfs plaats, de geheele buurt was veranderd. Men wist een voormalig bediende van den gevangene op te sporen en liet hem bij zijn vroegeren heer komen. De bediende herkende hem niet, maar vertelde hem met de onverschilligheid, waarmede men lang geleden gebeurtenissen bespreekt, dat diens gade reeds meer dan dertig jaar dood was, dat zijne zonen naar de koloniën waren vertrokken, en zijne vrienden in 't graf rustten. In éen kwart-uur vernam hij alzoo verscheidene tijdingen, waarvan elke op zich zelve hem het hart deed bloeden; tegelijk werden hem wonden geslagen, die anders, op verschillende tijdstippen toegebracht, door den heelenden balsem van den tijd langzamerhand weder genezen. Troosteloos ging de arme man naar den minister, die hem de vrijheid had weder gegeven. ‘Laat me naar mijne gevangenis terugkeeren,’ smeekte hij; ‘ik gevoelde me er minder eenzaam dan in het gewoel eener wereld, waarin ik een vreemdeling ben geworden.’ De minister werd innig met zijn lot bewogen; hij zorgde voor eene geschikte woning voor den verlaten grijsaard en zond hem zijn ouden bediende, met wien hij over het verleden kon spreken. Weldra eindigde de oude man het leven, welks vreugde de vreeslijkste willekeur hem had ontroofd. Dergelijke gebeurtenissen leefden in de herinnering van het Fransche volk en plantten zich voort van geslacht tot geslacht. Was het dan wonder, dat de woede van 't volk bij 't uitbreken der omwenteling zich het eerst richtte tegen het gedenkteeken van eene wel is waar verdwenen, maar nog altijd verafschuwde tirannij, tegen de Bastilje. (Wordt voortgezet.) |