De voogd en zijne Pupil.
Tafereelen uit het verhaal van Mrs. Lovett-Cameron.
(Vervolg en slot.)
Daar hij volstrekt geen smaak voor het landleven had, begon het hem spoedig te vervelen; toen zat hij den geheelen dag in de leeskamer en las Fransche novellen of zat in zijn leuningstoel te luieren.
‘Wilt ge weêr naar de stad terugkeeren, Cis?’ vroeg Julia hem menigmaal. ‘'t Spijt me nu dat we weer naar Sotherne zijn gegaan - ge schijnt het hier zoo vervelend te vinden. Wilt ge naar de stad terug?’
‘Neen! Waarom?’ antwoordde hij dan verdrietig. ‘Ik gevoel me niet recht wel, en de rust zal me geen kwaad doen.’
Iets in den wreveligen toon waarop hij dit antwoord gaf en in zijn bleek, mager gelaat maakte Julia eenigszins beangst over hem; zij meende er meer in te zien dan zijne gewone lusteloosheid en ongevoeligheid.
Om den anderen dag ging hij naar Bradley, om een paar uur bij zijn vader te zitten; en als Julia beiden bij elkander zag, meende zij vaak dat de oude squire - die nog altijd medeging op de jacht en met de buks op den schouder in den omtrek rondzwierf, gevolgd door zijn speurhond, die nu en dan een troep fazanten of een paar konijnen opjaagde - naar het uiterlijk voorkomen de jongste van de twee was.
't Was nog iets ergers dan de kleinmoedigheid van eene verwijfde natuur, dat Cecil thans voortdurend netelig en slecht geluimd maakte.
Julia vreesde dat hij eene hevige ziekte zou krijgen, ja, zij maakte zich zelfs bezorgd dat hij zijn verstand zou verliezen. Zij trachtte hem er toe te bewegen, een geneesheer te raadplegen, maar dan werd Cis altijd boos en ongeduldig en weigerde halsstarrig.
Op zekeren namiddag zat Julia in de kleine zaal, die van zoo menig gewichtig voorval in haar leven getuige was geweest. Een brief uit het buitenland lag vóor haar op de tafel; die brief was geschreven aan den oever der Somersee; hij had een zachten, lieflijken geur van het boschviooltje, dat er in was overgezonden, en uit elken regel sprak de blijmoedigheid van eene volkomen gelukkige ziel. Het was de eerste brief van Flora Travers, sinds zij haar naam voor dien van Mrs. Ellison verwisseld had.
Nooit, schreef Flora, hadden twee menschen zoo geheel en al bij elkander gepast als zij en haar dierbare Wattie; haar leven was eene aaneenschakeling van vreugde en genoegen; lange dagen met heerlijken zonneschijn en lieflijken vrede, met wandelingen onder de kastanjeboomen of droomerige uurtjes aan den oever der blauwe zee. Zij had nog niet 't minste verlangen om naar huis terug te keeren; de statige bergen en stille wateren van noordelijk Italië maakten het land voor haar tot een waar tooverland.
Met een vroolijk lachje schoof Julia den brief ter zijde. Zij verlangde naar het einde der wittebroodsweken, opdat Wattie en zijne lieve jonge vrouw weer thuis en in hare nabijheid zouden zijn, en het aanschouwen van hun geluk haar eigen hart zou verkwikken.
Naast dien brief lag een tweede, van hare stiefmoeder, en uit dien brief sprak eene geheele andere stemming.
Haar huwlijk met den eerwaarden heer Daniël Lamplough, dien zij reeds spoedig als een zelfzuchtigen, alledaagschen huistiran had leeren kennen, was niet zoo meegevallen als zij zich had voorgesteld.
Wel verre van te kunnen doen wat zij wilde, gezelschap te mogen verzoeken, zich naar de mode te kunnen kleeden en in de voorname wereld te verkeeren, zooals zij had gehoopt, was Mrs. Lamplough tot eene ware slavin afgedaald, die onder de dubbele tirannij van haren man en hare schoonzuster gebukt ging.
Haar eenige troost was nu aan Julia lange klaagbrieven te schrijven, waarin zij al haar leed en kommer uitkraamde, alsmede haar berouw dat zij weer getrouwd was, en ook vaak haar diep leedwezen betuigde over het onrecht en het verdriet, dat zij hare dochter had aangedaan. Want Julia was thans onderricht van het schandelijk verraad, dat hare stiefmoeder weleer jegens haar, door het achterhouden van den brief haars voogds gepleegd had. Toen Mrs. Blair, bij haar tweede huwelijk, hare kamenier Ernestine ontsloeg, had deze om zich daarover te wreken, Julia de helft van den brief overhandigd, dien zij eens onbemerkt bemeesterd had. Wreed was die slag geweest voor Julia's hart, maar als eene vrouw van eer, had zij van dit oogenblik af, welverre van aan hare gezworen huwelijkstrouw te falen, moedig gepoogd aan Hugh alleen als aan een dierbaren afgestorvene te denken en zich nauwer en inniger aan haren man te hechten. Hoe billijk ook hare verontwaardiging tegen hare stiefmoeder in den aan vang was, toch had zij geëindigd met haar de schandelijke daad, die zulke beklagenswaardig gevolgen hebben moest, grootmoedig te vergeven.
Julia schreef aan Mrs. Lamplough nog dienzelfden middag een langen, liefdevollen, vertroostenden brief, waarin zij hare stiefmoeder moed toesprak, om het door haarzelve gekozen lot met stille gelatenheid te dragen.
En toen de duisternis begon te vallen, stond zij van de schrijftafel op en ging op een laag stoeltje aan het venster zitten.
Huilend en jammerend blies de wind door de ontbladerde takken der boomen, de lucht was donker, de verdorde bladeren fladderden ritselend over de paden.
't Werd al donkerder en donkerder, het eene voorwerp na het andere verdween uit het gezicht, totdat ten laatste alleen de verdorde rozeboompjes in het perkje vóor haar venster, door het licht van 't kamervuur beschenen, tegen den donkeren achtergrond afstaken.
De herinnering aan een dergelijken somberen avond, reeds lang geleden, kwam haar voor den geest, toen de winterstormen evenzoo gehuild en geloeid hadden, en zij met betraande oogen insgelijks in de vallende duisternis had gestaard. Zij herinnerde zich hoe zij op dien anderen avond eensklaps paardengetrappel had gehoord en daarna den schrillen klank der huisschel; vervolgens was er eene groote drukte en ontzetting geweest, en toen had men de arme Georgie in haar huis gebracht, om daar te sterven. Dat sterfbed stond Julia heden weder levendig voor den geest, evenals de lange, treurige nachtwake, de vertwijfeling van den ouden squire, de komst van Wattie en Cecil uit Londen. Zij zag het stervende meisje, en 't was als weergalmden Georgies laatste woorden nog in hare ooren, waarmede zij haar eene zoo noodlottige belofte afgeperst en waarbij zij hare hand in die van Cecil gelegd had.
Toen Julia aan dat alles dacht, vloeiden tranen van bittere droefheid over den dood harer vriendin en haar eigen ongelukkig leven over hare wangen en vielen op hare saamgevouwen handen.
Eene huivering overviel haar, en alsof zij een voorgevoel had van een dreigend onheil, sprong zij verschrikt op, toen de oude Higgs plotseling de deur opende en vóor haar stond.
‘Wat is er gebeurd, Higgs?’ vroeg zij met dezelfde woorden, die haar op dien noodlottigen avond waren ontvallen.
‘Ge moogt wel eens naar de leeskamer gaan, madame,’ zei de oude keldermeester met bevende stem. ‘Ik vrees dat mijnheer niet wel is, want hij verroerde zich niet toen ik de lamp binnenbracht, en hij gaf geen antwoord, toen ik hem vroeg of hij geene brieven voor de post had.’
‘Hij zal in slaap gevallen zijn,’ sprak Julia. Doch haar hart klopte hevig toen zij de kamer uitsnelde.
Zij ging met Higgs naar de leeskamer - zij met haar snellen, ongeduldigen tred vooruit, Higgs achter haar, van 't hoofd tot de voeten bevend.
Cecil zat in zijn armstoel, met zijn rug naar de deur. Eene lamp met eene groote kap stond op de tafel en verspreidde een helder licht in de nabijheid en een spookachtig schemerlicht door de groote kamer en op de eikenhouten meubels en boekenkasten.
Hij leunde met de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen, en in de geopende schrijfmap lag een half voltooide brief.
Toen Julia en de oude Higgs de kamer binnenkwamen, keerde hij zich niet om; hij hief het hoofd niet op en maakte niet de minste beweging.
‘Cis, zie mij aan! spreek toch tot mij!’ riep Julia met een smartelijken kreet, terwijl zij hare hand op zijn schouder legde. Toen greep zij zijne handen; ze waren koud en stijf; zijn gelaat was bleek en verwrongen, zijne oogen stonden wijd open en staarden strak vóor zich.
Cecil Travers zou niet meer tot haar opzien en geen woord meer tot haar spreken.
Zes maanden zijn voorbijgegaan, en 't is weer zomer. Zes maanden is 't geleden dat men Cecil Travers naast zijne zuster op 't kerkhof van Sotherne heeft begraven.
De natuur prijkt opnieuw in haar zomerdos; alles ademt weder leven en vreugde, de vogels zingen, de insekten gonzen, en boomen en bloemen verspreiden een heerlijken geur in den tuin van Sotherne Court.
In die zes maanden is Julia hersteld van de hevige ziekte, die een gevolg was geweest van den schrik over den plotselingen dood van haar echtgenoot. Bleek en vermagerd ligt zij in haar zwart rouwkleed en met hare sneeuwwitte weduwemuts in den lagen divan, dien men voor haar onder de olmboomen in den tuin heeft geplaatst.
Julia had Cecil diep en innig betreurd - niet met de droefheid van eene weduwe, die haar steun en den vriend haars harten heeft verloren, maar veeleer met de zachte smart eener moeder over haar ziekelijk, eigenzinnig kind, dat haar meer last en moeite heeft veroorzaakt dan tot troost en vreugde is geweest.
En zoodanige smart, die wel ernstig stemt, maar niet grievend is, wordt zachtkens gelenigd; Julia's ziekte - ijlende