sou meer waarde had dan de achting der menschen. Hij liet in zijn tuin gebouwen voor openbare vrouwen inrichten, verhuurde andere gedeelten aan lieden die speelhuizen of galanteriewinkels hielden, of aan klubs, die er hunne losbandige feesten vierden.
De graaf van Artois en de hertog van Chartres waren, als zij te Parijs vertoefden, geregeld in de speelzalen te vinden, waar zij hunne vrienden aantroffen.
In 't Palais Royal kwamen echter niet alleen verdachte vrouwen, maar ook hertoginnen en markiezinnen, welke waarlijk niet veel beter waren, en die evenzeer door speelwoede als door de zucht naar avonturen tot de zalen van 't paleis werden gedreven.
Laat ons thans binnentreden. In de welgevulde zalen treffen wij twee oude kennissen aan, die echter niet tot de ontzenuwde wellustelingen behoorden, die hier verkeeren: het zijn Lally en Karel Von Krohn.
Kort na den dood van Lodewijk XV was Lally naar Frankrijk teruggekeerd, waar hij van den nieuwen koning en van zijne beschermster Maria Antoinette gerechtigheid en eerherstelling verwachtte. Voorzichtigheidshalve had hij zich echter nog aan niemand bekend gemaakt en was thans op het feest in het Palais Royal tegenwoordig, om het terrein te verkennen en oude vrienden van zijne familie op te zoeken.
Karel Von Krohn, die zooals wij weten met zijne zuster Wanda in dienst der aartshertogin getreden, en deze naar Parijs gevolgd was, werd overal aangetroffen, waar hij zijne meesteres van dienst wezen kon: en waar kon hij zich daarvoor beter bevinden dan te midden harer vijanden, om haar in tijds in te lichten van de plannen, die vaak door hare eigene bloedverwanten en schijnvrienden tot haar verderf gesmeed werden.
Lally stond aan eene speeltafel, waarop hoopen goud lagen opgestapeld, en zag bedaard het spel aan, als wilde hij een kijkje nemen alvorens hij zijn geluk ging beproeven, want elk aanwezige was als genoodzaakt hier te spelen.
Karel, die in zijne nabijheid stond en laag bijzette, wierp op hem herhaaldelijk nieuwsgierige blikken met eene uitdrukking als meende hij hem te kennen en als trachtte hij zich te herinneren, waar hij hem vroeger had gezien.
Gerard Lally voelde zich door dien jongeling aangetrokken; er lag iets in diens gelaat wat hem vertrouwen inboezemde, en daar hij zich niet recht op zijn gemak bevond, drong hij zoo lang vooruit totdat hij aan de speeltafel naast den jongeling stond.
‘Ge kent zeker het spel nog niet?’ vroeg Karel Von Krohn, met een gebaar als betreurde hij het, den andere hier aan te treffen.
‘Ik ken de regels van 't spel, maar vóordat ik zet, wil ik gaarne eens toezien,’ antwoordde Gerard.
Karel lachte.
‘'t Geluk spot met alle regels,’ zeide hij. ‘Het beste is, weinig op te zetten, als men niet met ledige zakken van hier wil gaan.’
‘Ik denk er anders over. Ik zou niet spelen, als ik niet zeker was te winnen. Er is eene inwendige stem, die mij zegt dat ik vandaag niet verliezen kan.’
Gerard wierp dit zeggende een goudstuk op rood - en won. Hij zette een tweede stuk op een cijfer van de roulette en won weder; hij kreeg een hoop goud voor zich, daar het vier en dertigmaal werd uitbetaald. Allen zagen naar den jongeling, die zoo gelukkig speelde en daarbij zoo kalm bleef alsof het goud hem volkomen onverschillig was.
‘Waarachtig, ge hebt gelukt,’ zei Karel. ‘Maar als ik in uwe plaats was, scheidde ik er nu uit.’
‘Ik wil mijn geluk beproeven,’ gaf Gerard ten antwoord. ‘Ik wil de bank doen springen of al mijn goud weer verliezen.’
Hij schoof al wat hij voor zich had op rood en verloor.
Karel zag hem opmerkzaam aan.
‘Waarlijk,’ zeide hij, ‘ge zijt bewonderenswaardig koelbloedig. Ik speel maar om kleinigheden, daar ik hier eigenlijk een ander doel heb; ik ben aan 't spel gewoon, maar gij...’
‘Ik ben er niet aan gewoon, denkt gij,’ viel Gerard hem in de rede; ‘ge hebt gelijk, ik speel heden voor het eerst, maar ik weet dat ik zal winnen.’
Met deze woorden zette hij een rol goud op rood.
Karel keek hem nieuwsgierig aan; zijne laatste woorden verwonderden hem: 't moest een sterk bijgeloof zijn, dat den jongeling eene zoo vaste overtuiging schonk.
Lally won op rood en liet de winst staan, zoodat deze, als rood gekeerd werd, moest verdubbelen. Rood won, en de jongeling liet de winst weder staan. De hertog van Chartres, die naderbij getreden was, zette op zwart en verloor. Nu begon een tooneel, dat de algemeene belangstelling in hooge mate boeide. De hertog wierp voortdurend goudstukken op zwart en verdubbelde den inzet telkens als hij verloor, en daar Gerard rood bezet hield, vloeide het goud hem toe, zoodat hij weer groote stapels voor zich had.
Het kistje van den hertog werd ledig. Toen legde hij zijn ring op zwart en riep: ‘Ik houd de bank en zet de som tegen rood!’
Zwart werd gekeerd; de hertog had al het goud gewonnen.
‘Geldt dit spel?’ vroeg Gerard, zich tot den bankier wendend. ‘Volgens 't reglement mag alleen baar geld worden gezet. De bank was zoo goed als gesprongen. Deze heer zette tegen mij, zonder te vragen of ik het spel aannam.’
‘Die heer is zijne koninklijke hoogheid de hertog van Chartres,’ antwoordde de bankier, terwijl allen den vermetelen jongeling, die zijn goed recht verdedigde, met verwondering aanstaarden.
‘Dan laat ik de beslissing aan uwe hoogheid over,’ zei Gerard, voor den hertog eene buiging makend, die bij zijne vraag hevig had gebloosd, daar volgens de regels van 't spel de jongeling volkomen gelijk had.
‘Ik heb verloren,’ zei de hertog met een somber gelaat, ‘indien mijn ring en mijn woord bij u minder gelden dan een stapel goud.’
‘Vergeef mij, koninklijke hoogheid; ik zou de vraag niet gedaan hebben, indien ik u had gekend. - Ik heb verloren.’
Het gelaat van den hebzuchtigen prins verhelderde; hij liep om de tafel en ging naar Gerard, om hem een paar vriendelijke woorden te zeggen en het goud in ontvangst te nemen.
‘Gij schijnt hier een vreemdeling te zijn. Mag ik uw naam weten,’ vroeg de hertog.
Lally aarzelde een stond en sprak toen met vaste stem:
‘Koninklijke hoogheid, ik ben graat Lally-Tollendal.’
‘Ge schertst,’ sprak de hertog. ‘Er bestaat geen graaf Lally-Tollendal meer; de laatste drager van dien naam is onthoofd.... Zijn zoon....’
‘De banneling staat voor u, en daar ge hem zeker uwe voorspraak niet zult ontzeggen, aarzel ik niet mij bij den naam te noemen die mij toekomt.’
Het gevoelen dat de jongeling eene goede voorspraak gewonnen had, werd door weinigen betwijfeld; men kende de hebzucht van den hertog, en toen men zag dat hij den jongen Lally verzocht, hem te volgen, wist men dat deze onder zijne bescherming van de vervolging zijner vijanden niets zou te vreezen hebben, maar ook dat hij in de handen was gevallen van een man, die hem weldra zou onderrichten hoe men de frissche kleur der jeugd en zijn goeden naam verliest.
Toen men een uur later ging soepeeren, zette'n Lally en Krohn zich naast elkander. Zij waren beiden nieuwelingen in deze zalen en voelden zich bovendien tot elkander aangetrokken.
Aan de tafel waar zij hadden plaats genomen, zat geen der prinsen.
Eene andere tafel, die in dezelfde kamer stond, was met meer bejaarde heeren bezet. Karel en Lally zaten met den rug naar die heeren gekeerd; echter waren zij er zoo dicht bij, dat zij elk woord konden verstaan, 't welk daar gesproken werd.
De tafelgerechten waren overheerlijk, de wijn voortreflijk, de gesprekken werden steeds levendiger. Karel zag Lally eensklaps verbleeken en van ontroering sidderen.
‘Wat scheelt u?’ vroeg hij verschrikt.
‘Hoort ge het niet?’ riep Gerard.
De meer bejaarde heeren vertelden elkander anekdoten. Herhaaldelijk werd daarbij de naam van de koningin genoemd; nu en dan zeide men ook eenvoudig ‘de Oostenrijksche.’
De toon waarop over Maria Antoinette werd gesproken, had Lally reeds lang geërgerd, maar omdat het bejaarde lieden waren, had hij tot nog toe zich stilgehouden. Nu zeide een der heeren, die ook vroeger over de ‘Oostenrijksche’ had gesproken: ‘De rollen zijn verwisseld, heeren! Voorheen maakte men satires op de maîtressen en vereerde de koninginnen, - nu geven de laatsten stof tot pikante anekdoten.’
‘Alleen naar aanleiding van de leugens, die hare vijanden verzinnen,’ zei Lally, zich woedend naar den spreker omkeerend. ‘De welvoegelijkheid moest u weerhouden, op zulk een toon van de koningin te spreken.’
Indien een bliksemstraal tusschen de twee tafels in den grond ware geslagen, hadden de ontroering en verbazing, die deze woorden teweegbrachten, niet grooter kunnen zijn. De heeren aan de andere tafel zagen verrast maar tevens ontsteld naar den jongeling, die zich in hun gesprek mengde en hen wilde berispen; hij, tot wien Gerard zich had gericht, verbleekte, maar met gedwongen kalmte antwoordde hij op trotschen en minachtenden toon:
‘Wie zijt ge? 't Schijnt dat hier een Oostenrijksche spion is binnengeslopen.’
Gerard stond driftig op.
‘Mijnheer,’ riep hij, ‘ik spioneer niet, maar zal niet dulden dat men het in mijne tegenwoordigheid waagt, van eene aartshertogin van Oostenrijk, van de koningin van Frankrijk met minachting te spreken.’
De gasten aan beide tafels waren intusschen allen opgestaan.
‘Wie is die gek?’ vroeg een heer fluisterend aan Karel, wiens opgewondenheid hij geheel verkeerd uitlegde. Maar Karel luisterde niet naar hem, want de door Lally aangesprokene zei op dat oogen-