De hals van eene flesch.
Door
Ant. L. de Rop.
Zeer lang geleden stond in gindsche nauwe steeg
Een huis, dat ieder jaar al meer voorover neeg;
Een 't armst van allen, die dat ouderwetsch gebouw
Bewoonden, was een zieke en hoog bejaarde vrouw.
't Was 's winters meer dan koud en 's zomers broeiend heet
In 't vlieringkamertje, waar zij haar dagen sleet.
Door 't kleine raam viel meest niet meer dan schemergrauw;
Maar 't gaf haar uitzicht toch op 's hemels troostend blauw,
En leefde ze onbekend, zelfs voor den naasten buur,
Toch had zij één verzet in 't late levensuur,
Eén troost: dat was haar vink in zijn verborgen kooi,
Die tegen 't venster hing. Wat klonk zijn zang haar mooi.
En echter - 't arme dier, al kweelde 't ook zijn lied
Tot laat in d'avondstond, 't geschiedde uit weelde niet;
Och 't had zelfs geen gewoon drinkglaasjen! Onze bes
Had d'omgekeerden hals van een gebroken flesch
Eerst met een kurk gestopt, met water toen gevuld,
En met een ijzerdraad, na naamloos veel geduld,
('t Werk van een halven dag) bevestigd aan de kooi,
Maar juist daardoor zong ook haar vogeltje zoo mooi.
Die hals toch sprak somwijl in zeer bijzondre taal,
En 't vinkje kweelde 't na. Dat was een heel verhaal,
't Welk echter 't oudjen eerst vernam toen haar de Dood
Voor 't laatste droomen deed en vredig de oogen sloot.
Een sombre schaduwslag vervulde reeds de steeg,
Toen 't vonk'lend zonneschild eerst kort ter kimme neeg;
Doch door het hooge raampje op 't zolderkamerkijn
Viel nog een gouden straal, die met haar purperschijn
Het grijze hoofd omgloorde, en op het wezen blonk
Van 't kwijnend grootje dat in kalmen sluimer zonk
In d'armstoel, dicht geplaatst bij 't venster. 't Vinkje zong
't Lied van den Hals der flesch, en ieder toontje drong
In 't oor der slapende, zoodat zij 't gansch verhaal
Verstond in haren droom, als waar 't in menschentaal.
‘Eenmaal stond ik als een koning,
't Hoofd gekroond met roode lak,
Op een eeremaal te pronken
Tusschen schotels vol gebak.
‘Boert en scherts klonk onder 't eten,
Opgewekt was ieders geest
Van wie neêrzat aan die tafel,
Op dat zoet verlovingsfeest.
‘Doch 't aanvallig bruidje pinkte
Soms een traan weg, en haar hand
Beefde vaak in die des bruigoms,
Door zoo bang gevoel vermand.
‘'t Was een wakkre zoon der baren,
Die den naam van bruigom droeg;
Liefde en hoop vervulden 't hart hem,
Dat van vreugde schier hoorbaar sloeg.
‘Maar bijwijlen was zijn glimlach
Ook zoo zorgeloos niet meer,
Als het denkbeeld door zijn hoofd voer:
'k Zie misschien haar nimmer weêr.
‘Want dat feest gaf hij ten afscheid,
En hij keerde eerst na een jaar;
Was het wonder dat de feestvreugd
Drukkend werd voor 't minnend paar?
‘Toch - de jongling wist de smalte,
Die de scheiding brengen zou,
Weg te denken, - immers 't bruidje
Werd na deze reis zijn vrouw!
‘Daarom greep hij mij van tafel;
Laat ons - sprak hij - vrolijk zijn!
En hij deed de glazen schittren
| |
‘Op mijn goede reis en wêerkomst!
Dus vervolgde hij, - stoot aan!
Kom, mijn liefste, altijd de mijne,
Ei, wisch weg dien weemoedstraan.
‘Moed gehouden, - God gebeden,
Hij bestuurt ons aller lot; -
En zij sprak: behouden weerkomst!
Fluistrend nog: dat geve God.
‘Toen de bange stond van scheiden
Eind'lijk aangebroken was,
Nam de bruigom mij van tafel
En zijn leêggedronken glas.
‘'k Wil die beiden trouw bewaren
Tot een dierbaar souvenir;
Zei hij, - en ik breng ze u, beste!
Na een jaartje weder hier.
‘Nog een lange kus en handdruk,
En de jongeling snelde voort,
Met zijn zakdoek nogmaals wuivend,
Naar het zeilklaar liggend boord.’
‘Als het schip na vele maanden
Koers hield naar het Vaderland,
En de wachter reeds van verre
't Baaklicht zag van 't dierbaar strand; -
‘Als 't verlangen naar het weêrzien,
Sterker dan op heel den tocht,
In des zeemans hart ontwaakte,
En naar lucht en woorden zocht; -
‘Toen - de krijgsklaroen van 't noorden
Riep de winden op ten strijd,
En de legermacht der stormen
Koos de zee ten worstelkrijt.
‘Brullend hieven zich de baren
Uit het diepst der kolken op;
Dondrend klonk de kreet van aanval
Over 't kokend, schuimend sop.
‘En de kamp ving aan; - de wolken
Joegen vliegend langs het zwerk;
Rosse bliksemstralen schoten
Over 't maat'loos worstelperk.
‘Steigrend naar den zwarten hemel
Rees het ziedend golvenheir,
Woedend sloeg de orkaan zijn roede
Op de wilde waat'ren neêr.
‘En het schip? - 't Werd opgeheven
Als een vlokje schuim en dan
Neêrgeslingerd in de diepte -
Alles kraakte en scheurde er van.
‘Waar nog uitzicht? waar nog redding?
't Water drong in lek bij lek,
En de manschap stond wanhopend
Saâmgepakt op 't vlottend dek.
‘'t Roer ontwrong zich aan de handen,
En de mast sloeg over boord;
Zwak en aak'lig werd het noodschot
Bij het stormgeloei gehoord.
‘Maar de wakkre jonge zeeman
Bleef gelaten in 't gevaar,
En gedachtig aan zijn bruidje
Schreef hij 't laatst vaarwel aan haar.
‘Korte klanken, weinig woorden,
Maar voorwaar, wel diep van zin;
't Was de taal van 't roerendste afscheid
Aan zijn teed're zielsvriendin.
‘‘Wees gezegend, dierbaar meisje!
Leef gelukkig, bruidje zoet!
Nog een oogenblik en 't vaartuig
Zinkt voor eeuwig in den vloed.
‘“In de golven zal ik rusten, -
Denk aan mij met stille smart;
Wees gezegend! - Eenmaal boven
Zinkt uw bruigom u aan 't hart.”’
‘En die schat van heilge woorden,
Door een mannelijken traan
Teer besproeid, werd mij dien stonde
‘Met een kurk werd ik gesloten,
't Amen sloot des jong'lings beê,
En daarna - met duizlend draaien,
Plompte ik neder in de zee.
‘Iedre nieuwe golf en stormvlaag,
Wierp mij ver en verder af;
'k Hoorde een angstkreet, - daarna stilte,
De oceaan was zeemans graf.
‘Jaren, heel een tal van jaren
Dreef ik om en om op zee;
Eind'lijk spoelde ik aan, - welk toeval!
‘'t Was de kust, waarop de jongling
Eens zijn laatste blikken sloeg;
't Was het strand, waarheen de stormwind
Eens zijn laatste groeten droeg.
‘Veel heb ik nog ondervonden,
Tot ik op een zeek'ren dag
Stuk gebroken in den aschbak
Op de binnenplaats hier lag.
‘Slechts mijn hals bleef ongeschonden,
En die heeft nog nut gesticht,
Want die werd daarna tot drinkglas
Voor mijn vinkjen ingericht.
‘'k Kan het nauwelijks gelooven
Dat ik de oude wijnflesch ben,
En nog minder nu ik 't bruidje
In dit moedertje herken.’
Toen zweeg de hals der flesch en ook het vinkje zweeg;
Doch op 't gelaat van haar, die 't hoofd al lager neeg
En wegzwijmde in den slaap, die tot den jongsten dag
Zal boeien, daalde een teedre, een hemelzoete lach,
Een zachte bloos glom door het geel en rimplig ve[l]
Der wangen, maar 't verdween als 't opkwam even snel.
Zij slaakte een diepen zucht, toen boog haar hoofd geheel...
Haar geest was opgegaan om bij het harpgespeel
In 't eeuwig paradijs te zinken aan het hart
Haars bruidegoms als bruid, na de aardsche scheidingssmart.
|
|