De reddingboot.
‘Een schip in nood!’ Die onheilspellende kreet heeft weerklonken langs het vlakke strand, boven het gehuil van den storm uit, die de visschersboot als een notedop doet dansen op de wildbewogen golven. Van mond tot mond is die kreet herhaald en voortgedrongen tot in de meest afgelegene visschershutten in het duin. Al wat handen aan het lijf heeft om te helpen snelt naar het strand, ten einde de reddingboot vlot te maken en den ongelukkigen, die daar in doodsgevaar verkeeren, hulp te brengen. Maar ook de visschersvrouw, die weet dat haar echtvriend, de vader van haar kind op zee zwalkt, en die door het noodgeroep in hare woning wordt opgeschrikt, ijlt met het jongsken aan de hand naar buiten. Haar door angst verscherpt oog heeft de schuit herkend; het is die, waarop haar man en kostwinner het doodsgevaar trotseert om den zijnen brood te verschaffen. Met opgehevene handen spoort de arme vrouw de mannen aan, hun makker te hulp te snellen; zij smeekt hen, toch spoed te maken, daar elke minuut die er verloopt, een menschenleven kan kosten. Het schreiende jongsken roept om zijn vader, en door het gejammer van moeder en kind aangevuurd, spannen de rappe visschersgezellen alle pogingen tot redding in. Op twee punten van den oever worden booten in zee gestooten om de ongelukkige schepelingen af te halen van het vaartuig, dat onder hunne voeten dreigt weg te zinken.
En de bedrijvigheid dier koene menschenredders, de vastberaden meed, die op hunne grove trekken te lezen staat, de wanhopige angst der vrouw, het luid schreiende kind, dat alles vormt, met den somberen achtergrond van het woeste strand, de donkere lucht en de hutten op den oever, door eene kunstvaardige hand tot een aangrijpend tafereel gegroepeerd, een schouwspel, dat ons huiveren doet en tevens onweerstaanbaar boeit.