XIV.
Georgies laatste woorden.
Cis Travers gebruikte het ontbijt in de woning van Wattie in den Temple te Londen.
't Was een heldere morgen, de zon baande zich door de stoffige ruiten een weg tot de donkere kamer. De twee vrienden zaten smakelijk te ontbijten en waren in de beste luim.
Daar werd een zacht kloppen gehoord, en Mrs. Stiles, Wattie's hospita, stak haar met eene menigte witbruine papiljotten bedekt hoofd door de deur. Zij was nog geheel in négligé, en hare muts was zoo gekreukeld, dat men onwillekeurig moest denken dat zij er in geslapen had.
‘Een telegram voor u, sir,’ zei de dame en reikte hem in den tip van haren voorschoot naar binnen.
Wattie nam den telegram aan; daarna opende hij hem onachtzaam, want wie beschouwt in den tegenwoordigen tijd een telegram nog als iets gewichtigs.
Toen hij gelezen had, ontsnapte hem een kreet van schrik.
‘Wat is er?’ riep Cis opspringend, toen hij bespeurde dat Wattie zoo wit als de muur werd en de telegram zijne bevende hand ontviel. Hij raapte hem op en las:
‘Van miss Blair, Sotherne Court, aan Wattie Ellison esquire, Harcourt Buildings, Temple. Georgie heeft een vreeselijken val gedaan. Kom dadelijk naar Sotherne en breng Cis mede. Verlies geen oogenblik.’
Zij verdroegen den slag als mannen.
‘Als we ons haasten, kunnen we nog den trein van elf uur vijf en twintig minuten halen,’ zei Cis zoodra hij de spraak had teruggekregen, terwijl hij snel den Reisgids inzag.
‘Ga er dadelijk heen, Cis; we zullen elkander aan de statie treffen. Ge moet u haasten, we hebben maar vijf en dertig minuten voor ons.’
Cis, die van 't hoofd tot de voeten beefde, gehoorzaamde zwijgend.
In Sotherne Court klaagde Georgie op haar sterfbed met zwakke, gebroken stem:
‘Zijn ze nog niet gekomen? Wanneer zullen ze hier zijn? Hoe lang zullen ze nog uitblijven?’
Te drie ure kwamen Wattie en Cis. Toen Georgie het hoorde, kwam een levendige blos op haar gelaat.
‘Papa,’ zeide zij, ‘ik wilde Wattie alleen spreken, geheel alleen, met niemand anders in de kamer. Mag ik?’
Allen verlieten de kamer; Wattie bleef alleen bij haar.
Wat door beiden in die plechtige oogenblikken gesproken werd, is niemand ooit te weten gekomen; geen geluid werd vernomen door hen die aan de andere zijde der deur stonden; maar na een kwartuur kwam Wattie uit de kamer en ging met door tranen verduisterde oogen tusschen hen door - naar den tuin, om daar aan zijne zielesmart lucht te geven.
De squire volgde hem. Hij vond hem aan den voet eens booms in het vochtige gras liggen.
‘Wattie, beste jongen, sta op,’ sprak hij.
De jongeling zag met betraande oogen en ontzettend bleek gelaat om zich heen, doch zoodra hij bespeurde dat de squire hem had aangesproken, stond hij op.
‘Kunt ge het mij ooit vergeven?’ zei de oude man met afgebroken klanken. ‘Ik dwong haar, de merrie te rijden, ofschoon gij haar er voor gewaarschuwd hadt. Zij wilde niet, maar ik dwong haar er toe; mijne verdoemde eigenzinnigheid is de schuld van alles. Ik heb mijn kind gedood.’
‘Zeg dat niet, sir,’ sprak Wattie en legde zijne hand op den arm van den ouden man; ‘'t Was Gods wil, en niemand is te beschuldigen. Zij was zoo goed, te goed voor deze wereld.’
‘O, mijn jongen, als ik u niet verjaagd had, misschien was 't dan niet gebeurd,’ kermde de squire.
‘Wie kan dat zeggen?’ antwoordde Wattie ernstig. ‘In allen gevalle is 't tot niets nut, ons daarover te kwellen. Kom, sir, ge ziet er zoo bedrukt en zwak uit, laat ons eene wandeling door den tuin maken, de frissche lucht zal u goed doen, en vertel me hoe het gebeurd is; daarna zullen we naar haar terugkeeren.’
De oude man leunde op zijn arm en verhaalde hem de treurige geschiedenis van het begin af - hoe goed en geduldig Georgie was geweest, en hoe barsch en hard hij zelf. Hij deelde Wattie alles openhartig mede, en dit deed hem goed.
Toen zij weer in huis waren, bleven zij uit gelijke aandrift een oogenblik staan en drukten elkander de hand vóordat zij naar de ziekekamer gingen. Alles was tusschen hen vergeven, en sedert dit oogenblik tot zijn sterfuur hadsquire Travers den jongeling lief als zijn eigen zoon.
Nu verliet geen van allen de kamer der stervende meer. Tegen vier uur werd Georgie veel zwakker, en 't was te voorzien dat Mrs. Travers en Mary, die niet vóor zes uur op Sotherne konden zijn, haar niet meer levend zouden aantreffen.
Julia verlegde met liefderijke hand het kussen der stervende, zij bevochtigde hare droge lippen en verkoelde haar van koorts gloeiend hoofd. Hartstochtelijke naturen hebben eene aangeboren geschiktheid om zieken te verplegen. Haar tred was zacht en snel, maar vast: zij merkte alles op wat noodig was. Georgie zag vaak tot haar op.
Na een lang zwijgen, alleen afgebroken door het zacht gefluister om haar heen, zei Georgie plotseling met zwakke, maar heldere stem:
‘Julia!’
‘Hier ben ik, lieve!’
‘Beloof me dat ge Cis zult huwen; dat zal mijn armen vader troosten, en anders zal hij mijn dood niet overleven. Geef me uwe hand, Cis, en gij ook, Julia. Beloof me dat ge hem zult liefhebben. Ik geloof dat ik rustiger in mijn graf zal liggen, als ik dat weet, - en mijn arme papa zal dan mettertijd weer meer opgeruimd worden.’
Wat moest Julia doen?
Georgie had de handen van Cis en Julia gevat en in elkander gelegd. De laatste gedachte van het lieve meisje was, haar vader een troost te geven, als zij er niet meer zou zijn.
Hoe kon Julia bij dit sterfbed aan haar eigen harteleed denken, dat haar in dezen ernstigen stond als gering voorkwam?
Cis zag haar over het bed met zijne groote blauwe oogen aan, waarin zooveel droefheid te lezen was, en die toch zoo liefdevol en teeder op haar blikten, en Georgie herhaalde met het ongeduld van eene stervende:
‘Ach, Julia, beloof me dat ge met hem huwen zult.’
En Julia, tot een antwoord gedwongen, fluisterde:
‘Ja, Georgie, ja, mijne lieve!’
Het stervende meisje drukte hun beider handen aan hare lippen, en een glans van vergenoegen kwam op haar gelaat.
Daarna riep zij haar vader aan haar bed, richtte zich op en legde haar hoofd tegen zijnen schouder.
‘Julia zal met Cis huwen, papa,’ zeide zij. ‘Dat zal u veel genoegen doen, en ik kan nu veel lichter sterven.’
Dit waren Georgies laatste woorden.
Nu verviel zij in die bewusteloosheid, waarin zoovelen hunne laatste uren op aarde doorbrengen.
O, ontzettend, plechtig oogenblik, waarin de ziel vrij wil worden en tusschen hemel en aarde siddert, en de verduisterde geest toch nog niet het lichaam verlaten wil!
Zwijgend en onbeweeglijk stonden allen om haar.
Haar vader legde haar hoofd tegen zijn schouder; haar minnaar had, aan