hem wijs te maken dat zijn leven voortdurend door koningsmoordenaars werd bedreigd.
Den moord van den koning van Portugal nam men te baat om Lodewijk XV nog meer vrees aan te jagen.
Tegen den hertog De Choiseul intrigeerde de hertog van Aiquillon, een neef van den kardinaal De Richelieu en de vriend van den dauphin. Hij was een hevige tegenstander van het verbond met Oostenrijk, dat, zooals de dauphin knarsetandend verklaarde, Frankrijk tot eene Oostenrijksche provincie verlaagde.
Terwijl deze twee partijen elkander fel bestreden, werden de leerstellingen van Voltaire en Rousseau al meer en meer onder het volk verbrei[d]; men gevoelde de diepe vernedering van Frankrijk; men morde over den druk der belastingen en klaagde over de heerschappij der maitressen; men begreep dat het land door verraders ten verderve werd gevoerd.
De dauphin liet vermoeden dat hij bij zijne troonsbestijging alle plannen van den hertog De Choiseul zou trachten te verijdelen, en de hertog besloot zich van dien gevaarlijken vijand te ontdoen.
Men heeft van de hand des dauphins aanteekeningen gevonden, die bewijzen hoe nauwkeurig hij op de hoogte was van het stelsel van De Choiseul, waardoor deze zijn vader geheel beheerschte; evenwel kon hij daar niets tegen uitrichten; de hertog had den argwaan des konings tegen hem gaande gemaakt en hem met spionnen omringd; de minnaressen van den koning zochten zijn verderf: hij vond nergens steun of bescherming tegen zijne machtige vijanden.
Op zekeren dag vertelde men in de vrijmetselaarsloges te Parijs, dat een Italiaansch geneesheer, die in den laatsten tijd veel in de loges was gezien geworden, met den hertog De Choiseul in geheime betrekking stond.
Die geneesheer noemde zich Jozef Balsamo en had zich omgeven met den nimbus van een man, dien in de verborgenheden der geheime wetenschappen was doorgedrongen en den steen der wijzen gevonden had.
Eensklaps was hij uit Parijs verdwenen, en men wist evenmin waarheen hij zich begeven had als van waar hij gekomen was; evenwel beweerden sommigen dat hij ook bij de markiezin De Pompadour was gezien, en zij van hem een middel had gekregen dat de schoonheid onverwelkelijk maakte.
Kort na het verdwijnen van Jozef Balsamo zag men den dauphin dagelijks meer vervallen, zonder dat men zeggen kon dat hij aan eene bepaalde ziekte leed. Zijne vroeger door allen bewonderde gestalte, die krachtig en vol was, werd slap en mager, de frissche kleur zijner huid verflenste, de blos verdween van zijne wangen; hij werd bleek, en die bleekheid veranderde weldra in een aschkleurig, lijkachtig uitzicht, de onbedrieglijke voorbode van den dood, die dan ook, tot ongeluk van Frankrijk, spoedig volgde.
Verschillende aanteekeningen, die zijn zoon Lodewijk verzameld en van zijn geheimzegel voorzien heeft, beschuldigen den hertog De Choiseul openlijk van de vergiftiging van den dauphin.
De gemalin van den dauphin, de Saksische prinses Josepha, was zoodra haar echtgenoot was overleden, gedurende de minderjarigheid van haren zoon regentes geworden, en men wist dat zij de beginselen van den dauphin was toegedaan. Zij stierf drie maanden na haren echtgenoot, eveneens aan eene sleepende ziekte, die voor de geneesheeren een raadsel is gebleven.
De jonge hertog van Berry, nu dauphin van Frankrijk geworden, was nog slechts een kind, maar de vreeselijke indruk, dien de geheimzinnige dood zijner ouders op hem maakte, bleef hem steeds bij en zou tot aan zijn eigen nog treuriger dood niet uit zijn geheugen gewischt worden.
De buitengewone sterfte in de koninklijke familie was nog niet geëindigd. De koningin Maria Leszynska leefde geheel afgezonderd; zij had nut slechts weinig personen omgang en bemoeide zich niet in 't minst met staatkunde; maar toch was het aan te nemen dat indien zij regentes werd, een ander regeeringstelsel zou worden ingevoerd. Daartegen moest worden gewaakt en zij kreeg eene kwijnende ziekte.
Bijna gelijktijdig werd ook de markiezin De Pompadour plotseling, terwijl zij op reis was, door eene ziekte overvallen, die voor haar leven deed vreezen. Zij werd naar het slot van Versailles vervoerd en smaakte stervend het genot, als een prinses in een koninklijk slot door de geneesheeren des konings behandeld te worden. Toen zij door de geneesheeren was opgegeven, meldde zich een jong dokter aan Marat genaamd, die verzocht, bij de zieke toegelaten te worden. Men vergunde het hem; hij diende haar eene artsenij toe, waarna een hevig braken volgde. Hij vroeg de zieke naar hetgeen zij bij 't begin der ziekte had gevoeld, en toen de markiezin gestorven was, maakte hij de geneesheeren opmerkzaam op verschijnselen, die men bij de lijkschouwing zou vinden. Zijne opgaven werden bewaarheid.
Gevraagd zijnde, wat hij voor de oorzaak van den dood hield, antwoordde hij dat de ziekte der markiezin veel overeenkomst had met die, welke onder de koninklijke familie woedde; dat hij echter slechts vermoedens, en geene zekerheid had.
Men gelastte hem zich te verwijderen.
De koningin stierf den 24 Juni 1768. Men bevond dat hare ingewanden, evenals bij de markiezin, door koudvuur waren aangetast. De hertog De Choiseul wilde doen gelooven dat de drogerijen en specerijen, waarmede haar Poolsche kok al het eten bereidde en prikkelender maakte, de ingewanden hadden aangetast.
‘Geheel Frankrijk,’ aldus schrijft Crusenstolpe, ‘werd bij deze onverwachte sterfgevallen door ontzetting aangegrepen en begon luide te morren. De kardinaal De Laynes, graaf van Nicolai, een vriend van den overleden dauphin, graaf Du May en al de personen, die bij den dauphin en zijne gemalin in dienst waren geweest, de hertog van Aiquillon, de maarschalk De Richelieu, de aartsbisschop van Parijs en alle waardigheid-bekleeders aan 't hof, benevens alle prelaten, die den dauphin waren genegen geweest, hielden vol dat al die sterfgevallen geene natuurlijke oorzaak hadden gehad, en klaagden den hertog De Choiseul luide als den bewerker er van aan.
‘Lieutand, de geneesheer van de koninklijke kinderen, werd beschuldigd, de artsenijen vergiftigd en ze den hertog De Choiseul overhandigd te hebben, maar hij noch de hertog achtte het noodig zich te verdedigen.
‘De koninklijke familie kon haren angst over de sterfte onder hare leden niet verbergen. Madame Louise, de vierde dochter des konings, meldde haren vader en den aartsbisschop van Parijs schriftelijk, dat zij hare overige levensdagen in een klooster wilde slijten, en ging in het klooster der Karmelieter zusters, om daar werken van barmhartigheid te doen.
‘De haat van 't volk tegen den hertog De Choiseul werd nog heviger, toen zich het gerucht verspreidde dat hij voor den jongen dauphin om de hand der aartshertogin van Oostenrijk had aanzoek gedaan. Alle ongelukken, die in den laatsten tijd Frankrijk hadden getroffen, de schandelijke nederlaag van het leger, de slechte staat der financieën, de bemoeiing der minnaressen met de politie, - dit alles dagteekende van het verbond met Oostenrijk, en nu wilde men zelfs, alsof 't nog niet genoeg ware dat Frankrijk onder den invloed van Oostenrijk stond, eene aartshertogin van Oostenrijk tot dauphine en regentes van Frankrijk maken. Zulk een hoon zou waarlijk al te groot zijn.
‘Dit,’ aldus schrijft Crusenstolpe, ‘was de stand van zaken aan het Fransche hof, 't welk uit twee partijen bestond, die elkander vreeslijk haatten, verafschuwden, hoonden en vervolgden. Die partijen werden aangevoerd door twee mannen van veel wilskracht, van welke de eene, de hertog van Aiquillon, den andere beschuldigde, de helft der koninklijke familie door vergift om 't leven te hebben gebracht, terwijl hij door den aanvoerder der andere partij, de hertog De Choiseul, van de schandelijkste verkwisting en uitzuiging van het volk werd beticht, en hem zelfs werd verweten, dat hij zijn tegenstander belasterde en op allerlei wijzen met geheime aanklachten voor de gerechtshoven had vervolgd, om hem te beschimpen en te onteeren.
‘In den haat dezer twee personen, in hunne tegenovergestelde politiek, in hunne begrippen en in hunne pogingen om elkander te ruineeren en te verdelgen, is de voornaamste oorzaak te vinden van alle ongelukken en rampen, die Frankrijk aan den rand des afgronds hebben gebracht.’
We moeten hier nog eene schanddaad in 't bijzonder vermelden, die in dit tijdsbestek voorviel en het bestuur van den hertog De Choiseul in al zijne afschuwlijkheid doet kennen. Een aanhanger van de verdreven Engelsche koninklijke familie der Stuarts, generaal Lally, een man met uitmuntende hoedanigheden, had in Frankrijk eene wijkplaats gezocht en zich als aanvoerder der Fransche troepen roemrijk onderscheiden. Hij werd naar Indië gezonden, maar weldra door de Engelschen genoodzaakt, de schoonste der Fransche koloniën, Pondichéry, aan hen over te geven.
De partij van den hertog De Choiseul, aan wie Frankrijk dezen ongelukkigen oorlog te danken had, wilde den op haar rustenden vloek van zich wentelen, door aan 't volk een zoenoffer voor de nederlaag te geven. De generaal Lally werd bovendien door den hertog persoonlijk gehaat; deze klaagde hem voor het Parlement van hoogverraad aan. In 't geheim leidde hij het proces, waarbij alle rechtsvormen geschonden werden. Van de vijf rechters verklaarden twee den generaal voor schuldig; de vijfde, van wien de beslissing afhing, zeide: ‘Wat mij betreft, laat hem sterven, dan is er een eind aan de zaak.’
De dappere maar ongelukkige generaal werd veroordeeld op de getuigenissen van een kok en een stalknecht, die hij uit zijn dienst had ontslagen; de omgekochte rechters waren zóo tegen hem ingenomen, dat een van hen den koning bij het doen van een voetval smeekte, hem geene genade te schenken.
De generaal kreeg dan ook geene genade, en zelfs werd bevolen, de strafvoltrekking zoo onteerend mogelijk te doen zijn. Op den daarvoor bestemden dag werden de toegangen tot Parijs gesloten, men wierp den generaal op eene