‘Voor het oogenblik ten minste,’ hernam hij, als om mij te troosten, ‘tot mijn jeugdige neef wat in de wereld heeft rondgezien en zich heeft kunnen verzekeren, dat er niemand anders ter wereld is, die beter geschikt voor hem is; als zijn oordeel gerijpt is. Als ge praktijk hebt - dat wel gebeuren zal - en ge voelt nog hetzelfde voor Jenny, zooals zij voor u, dan zal ik haar u geven met het grootste pleizier en op de bruiloft een toast slaan waaruit men zien zal, hoe zeer ik de verbintenis toejuich. En kom; nu naar bed - nog één glas punch. Wees een flinke vent en denk maar dat ik gelijk heb en wel zorgen zal voor uw en Jenny's geluk. Goeden nacht, hoor! pas op met het licht en ga naar bed!’
Mijn oom liet mij alleen - onvoorzichtig genoeg. Ik was diep bedroefd over hetgeen hij gezegd had. Ik kon niet toegeven, dat zijne redeneering juist was. Omdat hij met een boos wijf zonder hart was getrouwd geweest, moesten Jenny en ik daarom gescheiden worden? Ik zeg dat mijn oom mij alleen liet, onvoorzichtig genoeg - met de punch, want ik dronk de bowl leêg. Ik ging naar mijne slaapkamer. Wat zou ik mijn best doen om te slapen? Ik kon mijne oogen niet sluiten; 't was of men ze met geweld openhield. Ik voerde eene dwaze pantomime uit in bed; stiet mijn hoofd tegen de kussens, wat ik zou gedaan hebben, al waren 't marmeren steenen geweest; sloeg mijzelven in het aangezicht, dat koortsachtig gloeide alsof ik eene ziekte onder de leden had. Ik opende het venster en zag naar de heldere maan en sterren. De scherpe koude lucht verkoelde mijn lichaam. Daar viel mij iets in. ‘Ik zal het doen!’ mompelde ik. ‘In mijn pelsjas gehuld, ga ik naar het zomerhuisje waar Jenny en ik zooveel gelukkige uren hebben gesleten.’ Aan dit besluit gehoor gevend, trok ik mijn pels aan. O, hoe zacht, hoe warm, hoe zalig voelde ik mij in dat kleed. Zooveel mogelijk zonder gerucht te maken, ging ik naar beneden, opende de deur, die op den tuin uit kwam en stond buiten.
De rijp glinsterde op het gras en de kiezelsteenen, en mij was het, als bevond ik mij in het rijk der verdichting, waar men op diamanten stof loopt. Maar mijn leed was te werkelijk, te diep om zich maar even door de verbeelding te laten overstemmen, en vreezend door iemand in huis bespied te worden, ging ik in het zomerhuis, dat nu gedeeltelijk verlicht werd door de maan, zoodat ik Jenny's naaimandje zag, dat ik haar in het voorjaar gegeven had. O zalig voorjaar, toen zij noch ik er aan dacht, dat er zulk een winter voor ons in het zout lag, zulk eene vreeselijke koû, die mijn wreede oom als door toovermacht voor ons scheen te hebben doen ontstaan. Natuurlijk begon ik hoe langer zoo verwarder te denken.
Mijn gang naar den tuin scheen niet onopgemerkt te zijn gebleven, want daar zag ik de deur, waardoor ik gekomen was, openen. Nicht Jenny! Zij was gewikkeld in haar mantel van zwanendons, en nu zij het zomerhuis naderde, zag ik, dat zij hare roode laarsjes met dons gevoerd aan had. Ik stond op toen zij binnentrad, maar zij wenkte mij om weêr te gaan zitten en nam plaats aan mijne zijde.
‘Arme Toby,’ begon zij, haar lief zacht handje op mijne hand leggend, ‘ik begrijp waarom ge hier zit. Evenmin als gij kon ik slapen en zat aan het venster. Toen ik u in den tuin zag wandelen, besloot ik u te volgen, want, mijn arme Toby ik heb toevallig gehoord, wat er tusschen u en vader is voorgevallen.’
Wat kon ik anders doen dan hare vingers aan mijn mond drukken? En tot mijne groote vreugd deed zij geene poging om het te weren.
‘Wat ik gehoord heb, heeft mij bedroefd!’ hernam Jenny. ‘Ik wist niet dat mijn vader zoo slecht geweest was. Wat denkt ge te doen?’
‘Hem gehoorzamen, niet waar?’
‘Wat? Zijt ge dan zoo laag om hem maar dood eenvoudig over uw gevoel te laten heerschen?’ vroeg Jenny scherp. ‘Omdat hij getrouwd is met eene vrouw zonder hart’ (hetzelfde wat ik ook gedacht had) ‘moeten wij daarom scheiden? Neen Toby, neen, als ge me liefhebt - en ge hebt me reden gegeven om het te denken - laat mijn gevoel u dan meer zijn dan mijn vaders grillen? Nu, wat dunkt u?’
‘Jenny, ja, ik heb u lief, zeer lief,’ antwoordde ik, ‘of ik zou niet hier zijn op dit oogenblik. Ik voel, evenals gij, dat uw vader ons wreed behandelt.’
‘Zeer wreed!’ antwoordde Jenny, ‘en ik betwist hem het recht om over mijne gevoelens te heerschen. Hij had niet moeten toestaan, dat wij elkander zagen, als hij iets tegen onze liefde had. Neen Toby, ik kom er rond voor uit, dat mijn hart u behoort en altijd behooren zal, als gij u mannelijk gedraagt. Drie jaren wachten - drie jaren? Geen drie maanden wacht ik, vader mag zeggen wat hij wil!’
‘Ik ook niet!’ riep ik uit, nogmaals hare hand kussende.
‘Praktijk of niet;’ hernam Jenny, ‘ik ben bereid uwe vrouw te worden, zoodra gij mij huwen wilt. Wat mijn vader betreft, ik weet nu genoeg om hem mij te doen gehoorzamen en hem bang voor mij te maken, begrijpt ge?’
‘Ja! ja! en het koste wat het wil, ik zal u verlossen van de wreedheid uws vaders, zoodra ge maar wilt!’
‘Zweert ge me dat?’
‘Ja!’
Jenny nam een ring van haren vinger en zei: ‘Neem dien, als teeken van mijne trouw en geef mij den uwe!’
Ik deed wat zij zeide. De armen om elkander heen slaande, keerden wij naar 't huis terug, hetwelk zij binnentrad, waarop ik weêr naar het zomerhuisje terugging.
Daar ik niet veel plaats meer heb dien ik kort te zijn.
Ik spring den tusschentijd over waarin Jenny mijne vrouw werd en ik, door bemiddeling mijner moeder, eene groote praktijk kreeg.
Na eenige heerlijke maanden ging de zon van mijn huwelijk aan het tanen. Langzamerhand scheen mijn gezelschap voor mijne vrouw zijne bekoorlijkheid te verliezen en zij voelde zich niet prettig meer als zij niet uit was of bezoek had. Mijn eigen huiselijk geluk werd veronachtzaamd. Vaak, als ik van eene drukke vermoeiende praktijk tehuis kwam, moest ik alleen eten en daarop, om niet den schijn te hebben alsof ik mijne vrouw veronachtzaamde, mij kleeden voor het een of ander vervelend gezelschap en naar huis gaan met eene zwijgende vrouw, die zich voor anderen had uitgeput. Ik kwam in opstand. Het speet mij, dat ik mij had laten verleiden, om haar in stilte te huwen en den besten aller vaders ongehoorzaam te zijn, die nu zijne deur voor haar gesloten had. Ik besloot in stilte alles te verduren.
Eens moest ik met haar een pique nique bijwonen, en daar mijne eigene paarden vermoeid waren, huurde ik een rijtuig om ons te brengen. Het paard bleek wild te zijn en eindelijk was het niet meer te regeren, daar het op hol ging en het rijtuig stuk sloeg. Ik ontkwam met een paar lichte kneuzingen; maar mijne vrouw was zoo ernstig gewond, dat men haar leven niet redden kon, zonder haar den voet af te zetten.
Toen ik haar zag lijden, verzonken al mijne kleine ellenden in het niet en ik had het verleden kunnen vergeten, als zij mij hoop voor de toekomst gelaten had. Maar zij deed dit niet. Zij tergde mij, als de oorzaak van al wat zij haar leven lang zou moeten lijden. Nooit liet zij na, mij te tergen en dagelijks werd de klove, die tusschen mij en mijn geluk lag, grooter. Hare klachten en verwijten hielden niet op - ik begon haar te haten.
Ik was alleen in de apotheek. Ik zat daar om eens van huis te zijn, ver van de ellende, die mij daar altijd bezig hield. Om mij heen waren de middelen om het leven te behouden en om het te vernietigen. Zij was ziek genoeg om eene hopelooze omkeering niet onvermijdelijk te achten. De verkoelende, pijnstillende middelen, waardoor ik omringd was en die zij gebruikte, waren heerlijk in staat om menig doodelijk vergif te verbergen. Het denkbeeld was te vreeselijk; ik liep weg, naar de kamer waar ik mijne patiënten ontving. Ik streed heftig: 't was slechts leven om leven - mijne ellende - hare rust. Het eind was tegen haar.
Met eigen hand gaf ik de poeders aan de ziekedienster en verliet de kamer.
Ik had haar voor het laatst gezien. Het schoone meisje van vroegere jaren - deelgenoot van de zaligste uren; - berouw greep mij aan. Het was mij alsof ik aan den grond werd genageld en toch hield ik mij vast aan de deur. Toen ik mij vasthield, hoorde ik de ziekedienster zeggen:
‘Zijn dit slechts verkoelende dranken?’
‘Ja!’ antwoordde mijne vrouw.
‘Wees dan zoo vriendelijk en geef mij ook wat; ik heb vreeselijken dorst,’ zei ze opgeruimd.
Het zweet brak mij uit.
‘Goed, maar één droppel is niet genoeg, neem er twee,’ zei mijne vrouw.
‘Ja,’ antwoordde de ziekedienster.
Twee...! Daarop volgde de dood. Ik worstelde om op de deur te slaan, maar kon niet; toen viel ik neêr. Daar lag ik op den grond, zonder eenig bewustzijn.
Als schrijver van dit stuk, wiens naam daarboven prijken zal, moet ik den lezer iets verklaren. In weêrwil van deftige kritikers, die het dwaas vinden om op Kerstmis vroolijk te zijn, ben ik het toch en doe mijn best om anderen op te fleuren, zooals vóór mij onze vaders deden en zooals ik vertrouw, dat mijne kleinkinderen zullen doen, als ik dood ben. Ik hoop dat zij hunne huizen met klimop en marentakken zullen versieren; dat zij dien éénen dag in het jaar zullen vergaderen, ter herinnering aan hunne zalige kindsheid en aan hen die alles hebben gedaan wat zij konden om hen gelukkig te maken; dat zij hunne dankoffers zullen brengen voor al het goede, dat over hen gekomen is en den Kerstdag nooit laten voorbijgaan, zonder hun te vergeven, die hen niet goed hebben behandeld, of zich te verzoenen met hen die zij, willens of onwillens, hebben gegriefd. Waarom zou men dit alles niet doen? Ik voor mij ben dankbaar voor al wat het Kerstfeest mij geschonken heeft. Ik wil dus niet, dat gij denkt, dat ik u de geschiedenis van dien pelsjas verhaald heb om u treurig te stemmen, of dat al wat ik u verhaald heb, mij inder-