van den bezielden speler aannam, die er hem tonen uit deed voortbrengen, in kracht, of in fijnheid, in omvang, of in rijkdom van schakeeringen, het gekende vermogen eens orgels ver te boven gaande. De meester werd als één met zijn orgel. Naar mate, dat de melodie zich verhief en, van de teere klacht der geboeide ziel, in het smachtend, het vurig, het luid schallend lied van den met geweld tot zijn God opsteigerenden geest overging, rees ook zijn lichaam uit den gedrukten, den verworpen toestand op, waarin het placht te verkeeren; zijn voorhoofd scheen het gewelf des Hemels te willen doordringen; zijne uitgedoofde oogen schenen blikken te vinden om tot de Godheid op te varen. 't Was of hij zweefde voor het speeltuig, en toch bewoog hij met een ongekende vaardigheid en veerkracht de toetsen en pedalen, die den innigen galmen zijner ziel ten echo beloofden te zijn, ja soms eene uitdrukking gaven, die hem nog hooger begeesterde, die als een nieuw en vruchtbaar zaad in zijn gemoed viel, om een nieuwen rijkdom van klankgebloemte met weelderigheid te doen ontspruiten. Soms ook loste zijn gevoel zich op in eene zachte, schier eentonige, maar onophoudelijke bruising van geluiden, dan beefden zijne klamme vingeren over het klavier; zweetdruppelen vloeiden hem langs het gloeiende wezen, terwijl hij met effen voorhoofd en wenkbrauwen, en strakstaande oogleden, de lippen vooruitbracht als om er den dauw eener bovenaardsche muziek, door niemand dan hem-zelven gehoord, in op te vangen. En uren, uren lang, al fluisterend en zingend, en soms ook in krachtige galmen losbarstend, die het kerkgewelf doordaverden, herhaalde hij: “Deus meus et omnia!.... Deus, Deus meus et omnia!” Mijn God - en mijn al! Huiverend van ontzag, bevangen van een gevoel dat zij zich niet wisten te beschrijven, zaten dan de kinderen in hun schuilhoek en vouwden onwillekeurig de handen en baden een Onze Vader. De lichte schuring hunner voeten over
de steenen draaitrap, waarlangs zij zich verwijderden, wekte hem dan gewoonlijk op uit zijne verrukking; althans wanneer het knaapje, dat de blaasbalg trad, niet ingesluimerd was, en dit den kunstenaar reeds tot zich-zelven had gebracht. Met de grove mouw van zijn tabbaard wischte hij zich dan het aangezicht, sloeg neg eens zijn doffe oogen ten Hemel, zegende met de voorste vingeren der rechterhand het klavier, en haastte zich huiswaarts.’
Zou men niet zeggen dat de edele figuur, in die woorden geteekend, den schilder van ons tafereel bezielend voor den geest heeft gezweefd?