de minste wind, en geen geluid werd gehoord, behalve het gekweel van een roodborstje, dat op het tuinpad onder 't venster huppelde, en het klokje van eene kudde schapen, dat uit de verte weerklonk.
Er lag iets drukkends, iets zwaarmoedigs in den grijzen hemel en over de vochtige groene aarde.
Een hoop versch opgeworpen aarde lag in het bloemenbed onder het venster. De tuinier had een door den vorst gestorven maagdepalm uitgegraven; de bruine aarde lag nat en zwaar naast de gapende groeve, en in de hoop zich aan eenige wormen te vergasten, huppelde het roodborstje vroolijk in den donkeren kuil.
Georgie volgde het met de oogen; eene rilling overviel haar, toen de gedachte bij haar opkwam:
‘Hoe verschrikkelijk moet het zijn, begraven te worden! Wat ziet de aarde er nat en koud uit!’
Zij week snel van het venster terug.
‘Een brief voor u, miss,’ zei het dienstmeisje, dat haar gewoonlijk bediende en achter haar stond toen zij zich omkeerde.
Georgie kreeg eene hevige kleur want in het adres herkende zij Watties handschrift.
Met zenuwachtigen haast maakte zij de enveloppe open en las:
‘Dierbare Georgie!
‘Ge begrijpt dat ik wel eene bijzondere reden moet hebben, om uws vaders misnoegen te durven trotseeren door, in weerwil van zijn verbod, aan u te schrijven. Maar wat ik te zeggen heb, betreft zoowel hem als u, en indien ge dit noodig oordeelt, kunt ge hem [d]en brief laten lezen. 't Betreft de bruine merrie. Ik heb zooeven iemand gesproken, die het paard te Warwilshire gekend heeft. Hij zegt dat 't een koppig dier is, en dat geene vrouw zich er op vertrouwen kan. Zij heeft den man gedood, die haar het laatst bereed; zij wierp hem tegen een boom, dat hij den hals brak, en daarom heeft uw vader haar zoo goedkoop gekregen. Zeg hem dit, en ik ben overtuigd dat hij niet zal willen dat ge haar berijdt. Ik bezweer u, doe het in geen geval. Als er een ongeluk gebeurde, zou uw vader het zich nooit kunnen vergeven. Meer durf ik niet schrijven, hoe gaarne ik ook wilde.
‘Uw toegenegen
‘Wattie Ellison’
In haar rijkleed trad Georgie, met den brief in de hand, de kamer binnen, waar haar vader reeds aan 't ontbijt zat, en zei:
‘Papa, Wattie heeft me een brief geschreven.’
‘Wat!’ riep de squire met eene donderende stem en liet de bijna aan den mond gebrachte snede ham op zijn bord terugvallen. ‘Georgie, hoe durft ge het wagen?’ En zijn gelaat werd zoo rood als zijn jachtrok.
‘Nu, vader, hier is de brief. Wattie wenscht dat ge hem leest. 't Is waarlijk geen minnebriefje,’ voegde zij met een fijn lachje er bij.
Haar vader nam haar den brief uit de hand en ging er mee naar het venster.
Spoedig keerde hij naar 't midden der kamer terug, frommelde den brief in elkander en wierp hem in 't vuur.
‘Verdoemde leugen!’ riep hij woedend.
‘Papa!’ riep het meisje innig gegriefd, ‘wat meent ge daarmee? Ge zult toch niet gelooven dat Wattie....’
‘Houd uw mond met uw Wattie!’ riep de oude heer driftig. ‘Denkt ge misschien dat ik niet weet welk paard mijne dochter al dan niet berijden kan? Heb ik den raad van zoo'n jongen lafbek noodig, die u tegen uwen vader wil ophitsen?’
‘O papa, dat is niet waar, dat wil hij niet doen. En als de merrie niet te vertrouwen is....’
‘De merrie is te vertrouwen, zeg ik u. En als ge haar niet rijden wilt, dan zult ge in 't geheel niet rijden.’
‘Maar, papa!’ stotterde Georgie.
‘Houd uw mond! Als ge bang zijt, zeg het dan maar en blijf thuis.’
Georgie verbleekte en beet zich op de lippen.
‘Ik ben niet bang, dat weet ge wel,’ sprak zij. Zij ging zitten, schonk met bevende hand eene tas thee voor zich in en beproefde een stukje brood te nuttigen.
Er werd geen woord meer gesproken.
De paarden werden voor de deur geleid.
Op de stoep staanden en gereed om op te stijgen, keerde Georgie zich tot haar vader en zei op hartroerenden toon:
‘Laat me heden den vaalkleurige rijden, papa!’
De squire knoopte zijne handschoenen vast, fronste het voorhoofd en vroeg toen, meenende dat hij verplicht was den jongen ledigganger in de stad tot een leugenaar te maken:
‘Wat zegt ge?’
Georgie smeekte nog eens: ‘Laat me den vaalkleurige rijden!’
Hij zag haar toornig aan en antwoordde barsch: ‘Neen!’
Georgie greep den zadelknop, zette haar voet in Davis' uitgestrekte handen en was met een lichten sprong op den rug der merrie.
‘Ziet ge, ze loopt heel goed,’ zei de squire, daar de merrie lustig over den weg draafde.
‘We zijn nog niet buiten,’ antwoordde Georgie. Daarna begon zij over het weder en het terrein te spreken, alsof tusschen haar en haar vader alles in de beste orde was.
Zij trachtte haar treurig voorgevoel van zich te weren, en de frissche lucht verkwikte haar.
Zij was eene te goede rijderes, om werkelijk veel angst te hebben. Als niet haar geliefde de persoon was geweest, die haar gewaarschuwd had, zou zij waarschijnlijk om de waarschuwing gelachen hebben. Overigens hield zij de teugels zoo stevig, zat zij zoo vast in den zadel en kon met 't grootste gemak elk paard berijden, dat zij niet verder om de ondeugden van de merrie dacht.
Intusschen had men eene aan den straatweg gelegene herberg bereikt, waar de verzamelplaats was. Zij groette hare bekenden, men wenschte elkander geluk met den ingevallen dooi, sprak over de kansen van de jacht en het vooruitzicht op eene harddraverij, en toen vergat Georgie Wattie's brief en waarschuwing geheel.
Julia Blair was niet gekomen. Dat speet Georgie, want zij had haar in langen tijd niet gezien.
Een vos werd opgespoord, en de jacht begon.
De merrie hield zich in den beginne goed; zij was wel een weinig schrikachtig, zij bleef bij den eersten aanloop even staan, weigerde een paar maal en steigerde zoo wild, dat eene minder geoefende rijderes gewis uit den zadel zou geworpen zijn, maar toch behield Georgies kleine vaste hand de heerschappij over het dier.
't Was intusschen namiddag geworden, de squire meende de jacht te eindigen, toen nog een vos werd opgejaagd, die in de richting van Sotherne Court de vlucht nam.
De squire en sir George Ellison reden naast elkander, en men had slechs een klein gedeelte van den weg afgelegd, vlak achter de honden, toen eensklaps, d[w]a[r]s door de ruiters heen, met gebogen kop en den staart in de hoogte, de bruine merrie voorbijstormde. Georgie zat er op met op elkander gesloten lippen, vast als eene rots, maar zonder eenige macht over het dier.
‘All Right!’ riep zij in 't voorbijsnellen, waarbij zij naar haar vader zag.
‘De merrie gaat met uwe dochter door, Travers!’ zei sir George.
‘Zij is all right en weet zich wel te helpen,’ antwoordde de squire; niettemin was hij niet geheel vrij van angst, maar toch ijlde hij zijne dochter niet na en volgde de honden.
Onwillekeurig kwam eensklaps de wensch bij hem op: Och, ware Wattie maar hier, om haar na te snellen en te beschermen!
Een groom reed op korten afstand met een los paard achter hem. De squire wenkte den man, zijne dochter te volgen.
Toen zij weder aan eene hindernis kwamen, strekte de squire den hals vooruit en zag de lichte gestalte zijner dochter in tegenovergestelde richting voortijlen.
‘Zij zal over Dallerton Bottom naar huis gaan,’ zei een der jagers tot dengene die naast hem reed.
‘Dallerton Bottom!’ herhaalde sir George en hield zijn paard staande.
De squire volgde met een ontsteld gelaat zijn voorbeeld.
‘Wat?’ zei hij verschrikt. Toen sloeg hij plotseling de hand tegen zijn voorhoofd en riep op angstigen toon: ‘Goede God! de zandkuilen! de steengroeven!’
Geen woord werd meer tusschen beiden gewisseld. Met een ruk wendden zij hunne paarden om en renden ijlings voort in de richting, waarin de bruine merrie reeds onzichtbaar was geworden in het schemerend halfdonker.
Zwakker en zwakker werden de jachttonen hoorbaar, meer en meer spreidde de nacht zijne vleugels over de grijze hekken, het ontbladerde bosch en de grauwe velden. Maar hoe de twee ruiters ook voortjaagden, zij zagen niet wie zij zochten, om haar te behoeden.
En toen zij ten laatste, door onuitsprekelijke vrees en naamloozen angst aangegrepen, van hun paard sprongen, om rond te zoeken in de steengroeven - wat zagen zij toen?
Heel in de diepte een donker, stuiptrekkend voorwerp, slechts onduidelijk te onderscheiden in het avonddonker - de bruine merrie in haar doodstrijd.
En dicht daarbij eene kleine gestalte, gehavend en gekwetst, met het gelaat op de koude, vochtige aarde - en zonder het minste teeken van leven.