| |
Maria Antoinette,
Koningin en Martelares.
Historisch-Romantisch verhaal.
I.
Karel von Krohn.
In den Hofburg te Weenen was groot diner ter eere van den markies De Durfort, gevolmachtigd afgezant van koning Lodewijk XV van Frankrijk aan 't hof van Maria Theresia, welke afgezant dien dag zijne geloofsbrieven had overhandigd.
Het keizerlijk hof spreidde allen mogelijken luister ten toon, om op den afgezant van den praalzieken vorst indruk te maken.
De versiering der feestzaal was even prachtig als smaakvol; de oogen werden als verblind door den glans der kaarsen, die in de talrijke spiegels werd weerkaatst en waarvan het licht in het geslepen kristal in alle kleuren tintelde, als fonkelden duizenden edelgesteenten; de juweelen der dames en de ordekruisen der heeren schitterden te midden van den glans en de kleurenpracht der feestelijk getooide gasten, die nu nog op en neer liepen, totdat de opperhofmeester, vorst Trautson, de komst van 't hof zou aankondigen.
De keizerin draalde met hare komst; de gasten wachtten, zij waren er aan gewoon; maar in de voorkamer van de vertrekken van Maria Theresia was een man in groote vertwijfeling, en wat hem eenigen troost kon geven, was juist de hoop dat de keizerin nog eenige minuten met hare komst zou dralen.
Die ongelukkige man was Leopold Von Huyn, de opzichter van de pages van hare majesteit. Een der pages, die nog wel den sleep van hare majesteit moest dragen, ontbrak; eene ongehoorde misdaad, een ongelooflijk voorval in de geschiedenis van 't hof.
De heer Von Huyn zou zeker, indien de jongeheer Von Krohn - zoo heette de achtelooze page - niet bijtijds verscheen, een anderen page daartoe kunnen gelasten; maar wat moest de keizerin van zijn dienstijver, van zijne tucht denken, als zij zag dat een andere page den dienst van Karel Von Krohn vervulde, en hij, de opzichter der pages, geene andere verklaring kon geven dan dat hij 't wegblijven van den page niet kon begrijpen.
Naar alle waarschijnlijkheid toch kon de zaak de keizerin niet ontgaan; zij regelde zelve de bijzonderheden van het ceremonieel, en 't was eene bijzondere gunst van haar geweest, dat zij Karel Von Krohn tot haar lijfpage had benoemd, daar hij niet, zooals zijne kollegaas, van eene rijke, hoogadellijke familie afstamde, maar de zoon was van een arm, doch dapper officier, die in den slag bij Freiberg den heldendood was gestorven.
Hij had zijne weduwe en hulpbehoevende tweelingen in kommervolle omstandigheden achtergelaten, en bij den algemeenen nood, die na den zevenjarigen oorlog overal in 't land heerschte, bleef de arme weduwe onopgemerkt. Zij won, zoo goed en kwaad als 't ging, voor zich en hare kinderen door handenarbeid het dagelijksch brood en eene kleine erfenis stelde haar in staat haren zoon eene goede opvoeding te doen geven. Er kwamen echter dure tijden en ziekten, waardoor het kapitaal snel verminderde, en juist toen de opvoeding van Karel grootere uitgaven vereischte, was de kas der weduwe geheel uitgeput.
Karel was vijftien jaar; hij wist te waardeeren wat zijne moeder voor hem had gedaan en deelde in hare zorgen, en daar hij altijd eene groote liefhebberij voor paarden had gehad, nam hij het besluit, bij een keizerlijken stalmeester in betrekking te gaan, om voor zich zelven en moeder en zuster het brood te verdienen.
Het toeval had gewild dat een Hongaardsche paardenkooper sinds een paar jaar bij juffrouw Von Krohn in de buurt woonde en behagen had gevonden in den knaap, voor wien geen paard te wild, geen ruiterkunststuk te gewaagd scheen, om het niet te beproeven. Bij hem had Karel het rijden geleerd en zich zoo geoefend, dat hij de rijkunst in alle opzichten verstond.
De keizerlijke stalmeester, wien hij zijne diensten aanbood, was, nadat hij een paar staaltjes van zijne vlugheid en bedrevenheid had gezien, zeer in zijn schik, eene zoo goede hulp te kunnen erlangen, en spoedig was overeengekomen dat Karel, die als voorwaarde stelde dat hij zijne studiën moest kunnen voortzetten, tegen een tamelijk maandgeld des namiddags en des avonds als rijknecht zou dienst doen.
Karel was bezield door een vurig verlangen om vooruit te komen, ten einde zijne moeder zijne erkentelijkheid te kunnen betoonen voor hare opofferingen; maar hoeveel roem hij ook droeg op den naam zijns vaders, gevoelde hij toch geene valsche schaamte, en wel verre van te meenen dat de arbeid vernedert en het kleed van den werkman onteert, schaamde hij zich er niet voor, in den dienst van zijn meester het werkmansgewaad aan te trekken en in de rijbaan den geringsten arbeid te verrichten.
Op zekeren morgen, ongeveer acht maanden vóor den dag waarop ons verhaal begint, was hij op weg naar de hoogeschool, toen een koerier, die van Schönbrunn kwam, de straat afrende. Het paard schrikte en deed een zijsprong; de ruiter werd tegen den grond geworpen en was niet in staat zich op te richten. Karel was bij den koerier bekend, die hem menigmaal in de rijbaan had gezien, en terwijl anderen hem opnamen, om hem naar een gasthuis te brengen, overhandigde hij Karel de depêche, die hij aan den Hofburg had moeten afgeven. De jongeling stak de boeken, die hij onder den arm had, in zijn jaszak, sprong te paard en meldde zich eenige minuten later in den Hofburg aan.
De kamerheer, die hem had gevraagd hoe hij aan de depêche was gekomen, verzocht hem te wachten en kwam eenige oogenblikken later terug met de boodschap, dat hij dadelijk voor hare majesteit de keizerin moest verschijnen.
't Was niet slechts uit ijdelheid, dat Maria Theresia zich de moeder harer onderdanen noemde, zij droeg werkelijk zooveel zorg voor het geluk en welzijn harer volken dat zij dien naam met recht verdiende. Nieuwsgierig en met welgevallen beschouwde zij den schoonen knaap, die eerbiedig maar onbeschroomd voor haar stond; zij ondervroeg hem naar het ongeval, of voor den koerier gezorgd was, en wat dezen er toe bewogen had, een zoo jongen knaap de depêche toe te vertrouwen.
Karel verklaarde het laatste door de mededeeling dat hij eenigermate in dienst an het keizerlijke hof was, en zeker niemand anders het zou gewaagd hebben het nog onrustige paard te bestijgen.
Deze bewering verwonderde de keizerin.
‘Ge zijt dus stout genoeg om elk paard te bestijgen,’ sprak zij op half wel wil lenden, half bestraffend en toon, daar zij Karels handelwijze zeer vermetel vond.
‘Keizerlijke majesteit,’ gaf hij eerbiedig maar rondborstig ten antwoord, en zijne oogen schitterden toen hij dit zeide, ‘de keizerlijke stalmeester, mijnheer Zrbenka, heeft mij alle paarden der manege laten rijden en was altijd over mij tevreden; maar ook indien ik minder zeker ware geweest van mijne rijkunst, zou ik in dit geval geen oogenblik geaarzeld hebben, 't gold hier toch den dienst uwer majesteit.’
‘Ge spreekt goed, en ik geloof gaarne dat ge het ook goed meent. Maar hoe komt ge in die zwarte kleeding, als ge in dienst van mijn stalmeester zijt? En wat hebt ge daar in uw zak? Ik geloof waarachtig dat 't gedrukte boeken zijn.’
‘Uwe majesteit,’ antwoordde Karel, ‘ik heb me alleen voor den namiddag verbonden, des voormiddags bezoek ik de hoogeschool.’
De keizerin zag hem nu met onverholen deelneming aan, en Karel kreeg eene kleur bij de gedachte dat hij haar zijne armoede zou moeten openbaren, en zij hem dan zou beschouwen als iemand die haar iets te verzoeken had. Er lag iets zoo vrijmoedigs, iets dat vertrouwen wekte, in de schoone, sprekende trekken van den knaap, dat de keizerin zich met al de warmte van haar edel hart liet medeslepen door de belangstelling, die zij voor hem gevoelde; zij besefte dat zij hem door een woord aan zich kon boeien, en hij haar met de meeste toewijding zou genegen zijn.
't Moet voor vorsten een streelend genoegen zijn, in 't oog hunner onderdanen toewijding en genegenheid te lezen, - maar hoe weinigen weten dien schat te waardeeren en die gevoelens te kweeken!
‘Ge verdient dus geld in de manege?’ vroeg Maria Theresia. ‘En waartoe gebruikt ge dat geld?’
‘Keizerlijke majesteit, mijne moeder is arm.’
Bij deze eenvoudige woorden parelde een traan in de oogen van den knaap; men kon 't hem aanzien dat hij deze bekentenis alleen deed omdat de keizerin het vorderde.
Maria Theresia beschouwde den knaap aandachtig; zij scheen bewogen.
‘Dan moest ge het studeeren nalaten,’ sprak zij op zacht verwijtenden toon, ‘en alleen voor uwe moeder werken. Wat wilt ge beginnen met uwe geleerdheid? Al ge een geoefend ruiter zijt, kunt ge het tot keizerlijken stalmeester
| |
| |
brengen, en daar komt geene geleerdheid bij te pas. Of wilt ge hooger op, bijvoorbeeld in de kerk? Dan hebt ge niets met de rijkunst te maken. Hoe heet ge?’
‘Karel Von Krohn.’
‘Ge zijt dus van adel! En ge zegt dat ge de stalvest draagt!’
‘Uwe majesteit, ik geloof dat eerlijke arbeid geene schande is.’
‘Daar hebt ge gelijk aan, en ik wenschte wel dat vele tot niets deugende edellieden zoo gedacht hadden, vóordat zij hun vaderlijk erfdeel verbrast en hun naam onteerd hadden. Is uwe moeder weduwe?’
‘Mijn vader sneuvelde in den slag bij Freiberg.’
‘Heilige Maagd! dan zult ge hem nauwelijks gekend hebben. Hoe oud zijt ge?’
‘Zestien jaar, uwe majesteit!’
‘Uwe moeder moet eene verstandige vrouw zijn, daar zij u zoo goed heeft opgevoed. Wat was uw vader?’
‘Officier bij 't regiment Dietrickstein. Door de gunst van uwe majesteit had hij het kruis van Maria Theresia.’
De keizerin zag hem met bijna moederlijke teederheid aan.
‘Mijne gunst kan het kruis niet verleenen,’ sprak zij, ‘het moet door verdiensten verworven worden. Heilige God! de vader een ridder van Theresia, en de zoon heeft de stalvest gedragen! Wilt ge bij mij in dienst treden? Laat uwe moeder bij me komen, ik wil haar spreken.’
Karel viel voor de keizerin op de knieën.
‘Mijne moeder is ziek en bedlegerig,’ sprak hij met van ontroering en vreugde bevende stem, ‘maar het bericht van eene dergelijke gunst van uwe majesteit zal haar doen herstellen.’
‘Breng haar dan spoedig dat bericht,’ hernam de keizerin goedhartig, ‘en meld u daarna bij den heer Von Huyn aan, hij zal u verder inlichten. Als uwe moeder weer beter is, zult ge het mij doen weten.’
Karel kon nu vertrekken, en als een beschonkene, zoo bedwelmd was hij door zijn geluk, waggelde hij naar buiten. Onverwachts had zijn lot eene wending genomen zooals hij in zijne stoutste droomen niet had durven hopen. Thans was voor hem eene schoone loopbaan geopend, en de zijnen zouden niet meer door zorgen gekweld worden; zijne moeder zou zich voor hem geene opofferingen meer behoeven te getroosten, integendeel, hij zou voor haar kunnen zorgen.
Nog dienzelfden dag was Karel Von Krohn onder de pages van de keizerin opgenomen. Zij betaalde de kosten zijner kleeding en had hem een maandgeld toegelegd, dat hem wel niet veroorloofde, evenals zijne kollegaas, zonen uit familiën van den hoogsten adel, groote uitgaven te doen, maar dat toereikend was om in de geringe behoeften zijner moeder en in zijn eigen onderhoud te voorzien.
We behoeven zeker niet te zeggen, dat Karel door een voorbeeldig gedrag en lust en ijver boven al de andere pages uitmuntte. Daarom was de pijnlijke verrassing van den heer Von Huyn des te grooter, nu Karel zich heden aan eene groote nalatigheid schuldig maakte.
Vóordat wij echter de oorzaak daarvan verklaren, moeten we vermelden dat juffrouw Von Krohn de keizerin nog niet haren dank had kunnen betuigen, daar zij door ziekte voortdurend hare kamer moest houden. Maria Theresia had niet meer naar haar gevraagd; dit was echter niet uit gebrek aan belangstelling; zij liet Karel nagaan en had vernomen dat hij de zijnen ondersteunde; vermoedelijk draalde zij nu met het bewijzen eener weldaad, waartoe zij reeds lang besloten was, omdat zij eerst wilde weten of Karel ook in 't geluk zijn rechtschapen karakter zou behouden en, in plaats van zich aan de verleidingen, waaraan de jeugd zoo vaak blootstaat, over te geven, even kinderlijk vroom, eenvoudig en deugdzaam zou blijven als tevoren.
| |
II.
Het verhoor.
De keizerin treedt de voorkamer binnen, waar de pages haar wachten. Zij is niet meer de schoone, statige vrouw, die zij was toen zij den geliefden Lotharinger hare hand schonk, maar men kan nog thans bij den eersten aanblik al hare eigenaardigheden en zwakheden, haar edel karakter in hare trekken lezen als in een geopend boek.
Zij was streng opgevoed, maar voor hare geestelijke ontwikkeling was zóo weinig zorg gedragen, dat zij niet zonder spelfouten kon schrijven. Doch Maria Theresia had zoo buitengewoon veel gezond verstand, dat dit bij haar 't gebrek aan kennis en beschaving vergoedde; daarbij was zij goedhartig, levendig, opgeruimd - en door die hoedanigheden even populair als door haar bevallig voorkomen. Zij sprak openhartig en vertrouwelijk met hare volken, die tot nu toe waren gewoon geweest, eene ongenaakbare majesteit in den keizer te zien. Na den dood van haren echtgenoot was zij niet weder in den schouwburg geweest, maar toen haren tweeden zoon een prins geboren was, snelde zij in nachtgewaad door de kamers en de gangen naar den hofschouwburg en riep, zich ver over de leuning der loge buigend, in hare moedervreugde naar 't parterre: ‘Der Poldl (Leopold) heeft een Buabe (knaap) gekregen, en juist, tot een vereenigingsband, op mijn huwlijksdag - hij is wel galant!’
Een juichkreet was het antwoord; allen gevoelden met haar dat een band den troon en het volk vereende, dat beiden nauw verbonden waren.
De keizerin was in de laatste jaren dikker geworden en door de pokken geschonden, welke ziekte zij aan het sterfbed harer schoondochter Jozefina van Beieren had gekregen; maar haar goedhartig voorkomen deed haar nog altijd aller hart winnen. Reeds de gewoonte, die zij had om in 't Weener volksdialekt te spreken, droeg er toe bij haar geheel wezen te kenschetsen; 't is toch voorwaar iets buitengewoons, eene vorstin in de taal van eene gewone burgervrouw te hooren redeneeren en keuvelen.
De keizerin zag heden ernstiger dan gewoonlijk naar de op haar wachtende hofbedienden; zij scheen verstrooid en beantwoordde den eerbiedigen groet der kamerheeren alleen met eene lichte buiging van 't hoofd, terwijl zij anders gewoon was tot ieder een vriendelijk woord te richten. Met de keizerin waren eenige dames de voorkamer binnengekomen, die allen achter haar bleven; onder haar bevonden zich de jonge koningin van Napels, de tweede dochter van Maria Theresia, en Amalia, de bruid van den hertog van Parma.
De heer Von Huyn gaf de lijfpages der keizerin een teeken om zich achter haar te plaatsen en haren sleep op te nemen; hij hoopte reeds dat zij geen acht op hen zou slaan, toen plotseling, tot zijne niet geringe verwondering, de deur die tot de vertrekken der keizerin leidde, zacht geopend werd en de nalatige page Karel Von Krohn haastig binnensloop.
Het gelaat van den jongeling was hoog gekleurd, zijn haar was vochtig en zijne kleeding in wanorde; aan zijne vest waren nog verscheidene knoppen los; uit alles bleek duidelijk, dat hij zich met den meesten haast gekleed en toen hierheen gesneld was.
Daar de keizerin niet had omgezien, kon de page gemakkelijk de wanorde in zijne kleeding herstellen; maar zelfs indien de hofdames en kamervrouwen er geene aanmerking op maakten dat hij op eene geheimzinnige wijze uit de vrouwenvertrekken was gekomen; indien niemand over zijn verzuim wilde spreken, zou toch zijn kapsel verraden dat er iets buitengewoons met hem was voorgevallen; de anders sierlijk gekrulde lokken hadden, naar allen schijn, door den regen geleden, het haarpoeder was nat geworden en deed ze aan elkander kleven.
Het kapsel was niet zoo gemakkelijk in orde te brengen als de kleeding, en hoe gaarne de heer Von Huyn het ook zou nagelaten hebben, van Karels verzuim melding te maken, zou hij het als eene misdaad van hoogverraad hebben beschouwd, voor het verzamelde hof en de gasten een lijfpage der koningin zoo wanordelijk te laten verschijnen. Als gold het 't welzijn van 't volk, zoo plechtig ging hij voor de keizerin staan en maakte eene diepe buiging, ten teeken dat hij wenschte gehoord te worden.
De keizerin zag hem verwonderd aan; de goede man was zoo ontroerd als kwam hij berichten dat er een ontzettend ongeluk was gebeurd.
‘Wat hebt ge te zeggen?’ vroeg Maria Theresia. ‘Onze gasten wachten, houd ons dus niet onnoodig op.’
‘Uwe majesteit, hoe ongaarne ik me over een dienaar bij uwe majesteit beklaag, moet ik alleronderdanigst om de gunst verzoeken, uw lijfpage Karel Von Krohn heden de eer van den dienst te ontzeggen en in zijne plaats den page graaf von Auersperg, wien ik daartoe reeds last gegeven heb, den allerhoogsten dienst toe te vertrouwen.’
‘Waarom? Is Krohn ziek geworden?’ vroeg de keizerin zich omkeerende. Toen zag zij den page, van schaamte en ontroering bevend, met wanordelijk kapsel achter zich staan, terwijl de hovelingen spottende en nieuwsgierige blikken op hem wierpen.
Het gelaat der keizerin nam eene uitdrukking van gestrengheid aan, waaronder zich die van droefheid en leedgevoel mengde.
‘Wat ziet ge er uit!’ sprak zij. ‘Ge zijt ontslagen van den dienst, en de heer Von Huyn zal nauwkeurig onderzoeken wat u bewogen heeft uw plicht te verzuimen. Ik verwacht bericht daaromtrent,’ vervolgde zij, zich tot den heer Von Huyn wendende. ‘Hij houde in 't vervolg beter tucht onder zijne ondergeschikten en bestraffe den schuldige voorbeeldig.’
Dit zeggende ging zij naar de feestzaal.
Geen enkele blik van deelneming bemoedigde den jongeling, die daar als vernietigd stond. Hij was naar den zin zijner kameraden te veel voorgetrokken geworden en van te geringe afkomst dan dat de nijd hem niet van harte deze bestraffing zou hebben gegund; wel verre van medelijden met hem te hebben, werd men alleen door nieuwsgierigheid gekweld, hoe het hem gelukt was door de binnenvertrekken te sluipen en daardoor zijn te laat komen voor de keizerin te verbergen, 't geen onmogelijk zou zijn geweest, als hij door de voorkamer had moeten binnentreden. 't Scheen buiten twijfel dat eene kamenier, of misschien wel eene
| |
| |
hofdame, uit medelijden met den schoonen page het gewaagd had hem door de ver trekken te geleiden, die geen manlijk persoon van zijn leeftijd, welke niet tot de keizerlijke familie behoorde, mocht betreden.
koning karel i van engeland neemt afscheid van zijne beide jongste kinderen, naar de teekening van h. merté
Het verlangen hieromtrent opheldering te verkrijgen was dan ook bij den heer Von Huyn levendiger dan de wensch om te weten te komen wat de oorzaak van Karels verzuim was. Daar hij niet aan de groote galatafel werd toegelaten, maar aan de tafel der voorname hofbeambten at, had hij den tijd Karel in verhoor te nemen; hij hoopte in staat gesteld te worden, aan den disch eene pikante geschiedenis te kunnen vertellen. Het verwijt, dat de keizerin hem had gedaan, had hem verbitterd; zoodra dus het hof de voorkamer had verlaten, wendde hij zich op ruwen toon tot den beschaamd teruggebleven jongeling.
‘Zoo ziet men,’ begon hij, ‘hoe gij het vertrouwen rechtvaardigt, dat de
| |
| |
op school, naar de schilderij van geoffroy. Parijsche Wereldtentoonstelling van 1889.
| |
| |
keizerin en ik in u gesteld hebben. Door uw toedoen heb ik na veeljarigen dienst voor het eerst een verwijt moeten hooren. Maar ik heb het verdiend, want ik was dwaas genoeg te gelooven dat ge eergevoel hadt.’
Karels gelaat was rood van schaamte, maar bij deze woorden werd het door een purpergloed overtogen; hij sloeg de hand aan zijne zijde als wilde hij naar zijn degen grijpen, om voldoening te eischen. ‘Mijnheer Von Huyn,’ sprak hij, ‘ik zal geduldig elke straf voor mijn verzuim ondergaan, maar ik verzoek u, mij niet te beschimpen; ik heb niet eerloos gehandeld, al heb ik ook eene groote fout begaan.’
‘Wilt ge mij nog voorschrijven wat ik zeggen zal?’ vroeg de heer Von Huyn, die te goedhartig was, om niet in te zien dat hij den page diep gekrenkt had. ‘'t Zal mij aangenaam zijn, als ge u kunt verontschuldigen. Zeg me vóor alles, hoe zijt ge in de vertrekken der keizerin gekomen?’
De vriendelijke toon waarop de heer Von Huyn de grievende woorden, die hij in toorn had gesproken, wilde vergoelijken, werkte zoo weldadig op den jongeling alsof hij een woord van deelneming had gehoord; hij besefte dat hij met iemand te doen had die menschelijk gevoel bezat en hem niet uit de hoogte met gestrengheid en koel wilde behandelen.
‘Mijnheer de baron,’ antwoordde hij, ‘hoe gaarne ik aan uw verlangen wilde voldoen, en hoewel ik eerlijk en openhartig beken dat ik schuldig ben, kan ik deze vraag niet beantwoorden. Toen ik door die vertrekken ging, wist ik dat ik niet goed handelde; ik wil alzoo liever de zwaarste straf ondergaan dan degene in verlegenheid brengen, aan wie ik dank verschuldigd ben voor de hulp die zij mij verleende, op 't gevaar af de keizerin te vertoornen.’
De heer Von Huyn werd rood van kwaadheid. De weigering van Karel om hem alles te bekennen, krenkte en verbitterde hem, en hij besloot den jongeling te bewijzen dat hij ook gestrengkon zijn, als men met zijne welwillendheid spotte en zich zijn vertrouwen onwaardig betoonde.
‘Karel Von Krohn,’ zeide hij op gestrengen toon, ‘ge hebt gehoord dat hare majesteit de keizerin u den dienst bij haar allerhoogste persoon ontzegd en mij bevolen heeft, haar omtrent u nader bericht te geven. Het geldt alzoo uw levensgeluk, uwe loopbaan, want van mijn bericht hangt het af, of ge ooit weder het gelaat van hare majesteit zult zien. Ik beveel u alzoo als uw meerdere, mij de oorzaak van uw plichtverzuim met alle omstandigheden eerlijk en openhartig te bekennen en uwe medeplichtige te nemen; zoo niet, dan zal ik middelen moeten aanwenden om u tot bekentenis te dwingen, en u om uwe halsstarigheid des te zwaarder straffen.’
‘Mijnheer de baron,’ antwoordde Karel met verschuldigden eerbied maar kalm en vastbesloten, ‘ik wil gaarne mijne schuld bekennen. Ik was bij mijne moeder en heb me te lang opgehouden; toen ik in den Hofburg kwam, was 't reeds de tijd dat ik hier had moeten zijn. Ik kleedde mij haastig en snelde, om den naasten weg te nemen, door de feestzaal; daar werd mij hulp aangeboden, die ik evenmin had verwacht als durfde weigeren. Zeker had men 't mij aangezien dat ik in doodsangst verkeerde om te laat te komen; uit medelijden voerde iemand mij door de zijgalerij in de vertrekken der keizerin, toen zij zich hierheen begaf.’
‘En maakte zich daardoor,’ viel de heer Von Huyn hem in de rede, ‘nog schuldiger dan gij zijt. Maar meen niet dat ik het sprookje geloof, dat zoo lomp verzonnen is. Zonder gewichtige reden, alleen uit medelijden voor een page, stelt niemand zich bloot aan de ongenade van hare majesteit; de persoon, die gij niet noemen wilt, is uw medeplichtige, het is....’
‘Mijnheer de baron,’ zei Karel met een gloeiend gelaat, ‘ge weet niet van wie ge spreekt.’
‘Zijt ge dol geworden?’ riep de heer Von Huyn, wien deze opvliegendheid van Karel alle geduld deed verliezen. ‘Brengt het geluk, dat u ten deel is gevallen, u het hoofd op hol? Wilt ge mij te woord staan? Noem den naam, of ik laat u in boeien sluiten.’
Karel verbleekte, doch antwoordde niet.
‘Ge wilt alzoo naar de gevangenis? Ge verkiest den naam niet te noemen?’
‘Neen, mijnheer de baron, “sprak Karel met vaste stem; en al legde men mij op de pijnbank, ik zou hem niet noemen.”
“Omdat ge een verstokte leugenaar zijt,” riep de heer Von Huyn woedend, terwijl hem 't bloed in 't gelaat steeg, een eerlooze....’
Hij voleindde den zin niet, want de page zag hem aan met een blik, die hem deed ontstellen. Karels gelaat was zoo bleek geworden alsof de dood zijne koude hand op het jeugdige voorhoofd had gelegd; de jongeling beefde over al zijne leden; een traan van woede en smart trilde in zijne oogen.
‘Mijnheer de baron,’ zei Karel op een toon, die te beschrijven noch weder te geven is, ‘stoot me liever uw degen in 't hart dan mij te beschimpen, terwijl ik niets daartegen vermag. Ik heb u geantwoord zooals ik kon, zonder mij zelven verachtelijk te maken; gij gelooft me niet, en bij de eer van mijn overleden vader, ik zou me liever de tong afbijten dan u verder te antwoorden.’
De heer Von Huyn wist niet wat hij nog zou zeggen. Gaarne zou hij zijne woorden hebben teruggenomen, maar de verklaring, die Karel hem gegeven had, kwam hem zoo onwaarschijnlijk voor, dat hij vreesde, den jongeling in zijne halsstarrigheid te zullen versterken, als hij nu een bevredigend woord sprak. De toon, dien Karel tegen hem had aangenomen, was vermetel; evenwel lag er iets in de houding en in de manieren van den knaap wat hem bewoog, niet te gestreng te zijn. Maar de keizerin had hem bevolen, een nauwkeurig onderzoek te doen, en hij ondervond eene trotsche eigenzinnigheid, die hij niet mocht dulden.
‘Karel Von Krohn,’ hernam hij eindelijk, nadat hij den page eene poos besluiteloos had aangestaard, ‘als ik u onrecht heb gedaan, hebt ge het u zelven te wijten. Wie zijn plicht schandelijk verzuimt, zoekt gewoonlijk uitvluchten en weigert zijne medeplichtigen te noemen. Tot heden heb ik nooit aan uwe woorden getwijfeld, en als ik ervaar dat ik me bedrogen heb, als ge de waarheid hebt gesproken, zal 't mij leed doen dat ik u heb beleedigd. Nu echter moet ik u in boeien laten slaan, daar ge niet spreken wilt.’
‘Mijnheer de baron,’ zei Karel, ‘ik dank u voor de vriendelijke woorden, die ge mij zooeven hebt laten hooren, mijne straf zal me nu minder zwaar vallen. Indien iets me kon bewegen openlijk alles te bekennen, zou het de wensch zijn, uwe achting weder te verdienen, dat zweer ik u; maar ik zou me zelven verachtelijk voorkomen, als ik iemand, die mij een dienst bewezen heeft, om mijnentwil in onaangenaamheid bracht.’
De heer Von Huyn zag Karel hoofdschuddend aan; 't scheen alsof hij met zich zelven in strijd was, of hij Karel de hand drukken óf boos op hem worden zou. Hij riep een korporaal van de trawanten-wacht en beval hem, den page naar de gevangenis te brengen.
Karel vertrok geene enkele spier van zijn gelaat, toen hij den korporaal volgde, en met levendige belangstelling zag de heer Von Huyn hem na. ‘Dat is òf een hart van goud,’ mompelde hij, ‘òf de meest verstokte knaap die ooit de kleeding van een page heeft gedragen.’
| |
III.
De markiezin De Pompadour.
We moeten verscheidene jaren in ons verhaal teruggaan, om te verklaren waarom de zending, waarmede de Fransche gezant markies De Durfort naar Weenen was gekomen, de bijzondere belangstelling verwekte van de Oostenrijksche staatslieden en een aantal kuiperijen in 't leven riep, waaraan alle partijen aan 't hof levendig deelnamen.
Daartoe is noodig, dat we eene korte schets van den toestand aan 't Fransche hof laten voorafgaan.
De koning van Frankrijk, Lodewijk XV, had, zooals algemeen bekend is, als jongeling eene romantische neiging opgevat voor de dochter van den naar Frank rijk ge vluchten koning van Polen, Stanislaus Leszinsky; spoedig had hij het hart der schoone Maria Leszinska veroverd, zonder weten van zijn voogd, den regent, om hare hand aanzoek gedaan, en haar naar het altaar geleid.
Men zou meenen dat eene uit ware genegenheid ontstane liefde de harten voor altijd aan elkander moest boeien, maar de kloeke, romantische geest van den jongen vorst, zijne oorspronkelijk edele en ridderlijke natuur werden weldra door het gif der verleiding bedorven; ontzenuwd door uitspattingen van allerlei aard, vond hij spoedig alleen behagen in verandering, en eindelijk was hij een slaaf van zijne zinnelijkheid, zooals nauwlijks een tweede is te noemen.
Terwijl hij met zijne minaressen zwelgde en braste en meer en meer alle schaamte afschudde, [l]eefde de edele, deugdzame Maria Leszinska in stille afzondering, bijna vergeten, ingetogen en kommerlijk, met hare kinderen en een paar getrouwe vrienden, zonder iets te vermogen tegen de verkwisting van 't hof en de staatkundige vernedering, en zich diep beklagend over het zichtbaar verval van 't eens zoo trotsche Frankrijk.
Gewetenlooze hovelingen zochten gedurig nieuwe minnaressen voor den koning, om hem van alle staatszaken te vervreemden en zelven te kunnen heerschen. Zoo stelde men hem op een hofbal andermaal een dier zedelooze schepselen voor. Haar naam zou in de geschiedenis van Europa met eene zwarte kool gebrandmerkt worden.
Madame Etioles was de dochter van een slager en een gemeen wijf, die in hunne verachtelijke laagheid hunne eigene dochter ‘een goede beet voor den koning’ noemden. De behaaglijke snede harer kleeding bekoorde den koning op het bal; maar zij ontvlood hem; hij ijlde haar na; zij liet haren zakdoek vallen; de koning raakte dien op. De zaak was geklonken.
Mijnheer Etioles, die zijne jonge vrouw hartstochtelijk beminde, verviel tot razernij, toen zij zich van hem liet scheiden, om voortaan den verrukten koning als
| |
| |
haar slaaf te beheerschen. Hij verhief haar tot markiezin De Pompadour en schandvlekte daardoor een ouden, roemrijken naam; haar broeder werd tot markies bevorderd; hare kreaturen werden op de ministerieele zetels geplaatst. Tevergeefs verspreidde men allerlei satirieke geschriften, die onder de oogen des konings werden gebracht, - de markiezin wist zich te wreken en zond de schrijvers naar de Bastille. De hoogste ambten werden aan personen gegeven, die de markiezin hielpen, om het land uit te plunderen. Zij was de eigenlijke heerscheres in Frankrijk.
Terwijl zij door hare kreaturen almachtig was, werd het trotsche Oostenrijk door de overwinning van Frederik den Groote diep verootmoedigd, en Maria Theresia zag in vertwijfeling overal naar hulp om. De Oostenrijksche gezant te Parijs, vorst Kaunitz, vormde het plan, Frankrijk van het verbond met Pruisen te vervreemden. Hij wendde te Versailles alles aan om Frederik den Groote gevreesd en gehaat te maken, en deze vorst verlichtte hem zijne taak, door met onverbiddelijken spot Lodewijk XV, zijne minnaressen, zijne vrienden en levenswijze en Frankrijks toestand te geeselen.
Kaunitz wist met Duitschen ernst en Oostenrijksche sluwheid van de wispelturigheid der Franschen partij te trekken. Hij verkreeg van de markiezin de belofte van een verbond met Frankrijk tegen Frederik II, als keizerin Maria Theresia, de trotsche keizersdochter, zich daaromtrent tot haar wendde en haar in haar schrijven als ‘lieve zuster en nicht’ wilde toespreken.
De minnares van Lodewijk XV wilde daardoor eenigermate als koningin erkend zijn.
't Kwam er nu voornamelijk op aan, de deugdzame Duitsche vrouw tot de inschikkelijkheid en zelfvernedering te bewegen, een door haar zoo diep verachte persoon te vleien.
Kaunitz voerde ook dit meesterstuk uit.
Uit haat tegen Pruisen besloot Maria Theresia aan de Pompadour den verlangden brief te schrijven en haar naar haren wensch te betitelen. De markiezin De Pompadour noemde haar in een fijn schertsenden brief: ‘Waarde koningin!’
Toen Frans, de echtgenoot van Maria Theresia, dit vernam, greep hij woest lachend een paar stoelen en brak die aan stukken.
Zoo sloot dan Frankrijk, dat sedert drie honderd jaar de mededinger en de meest verbitterde vijand van Oostenrijk was geweest, met dien Staat een verbond. Iedereen stond verbaasd over dit verbond, en de wereld weet welke vruchten het heeft opgeleverd. In plaats van den koning van Pruisen als gevangene te Parijs te brengen voor de markiezin De Pompadour, werden de Franschen bij Rossbach schandelijk op de vlucht gejaagd; de vernieling van eenige Duitsche landstreken was de weinig benijdenswaarde roem, dien zij op hun tocht verwierven.
Op aan raden van vorst Kaunitz maakte De Pompadour den hertog De Choiseul, een Lotharinger, die Oostenrijks belangen was toegedaan, tot minister.
De meest berucht geworden minnares van Lodewijk XV stierf aan eene ziekte, die haar plotseling was overvallen. We zullen later zien dat plotselinge sterfgevallen aan 't Fransche hof schrikbarend in de mode waren. Voor haren dood had zij nog het plan ontworpen, een der zonen van den koning met eene Oostenrijksche prinses te doen huwen; de hertog De Choiseul zette het plan door, en we vinden den markies De Durfort te Weenen, waar hij voor den tweeden zoon van Lodewijk XV aan zoek moet doen om de hand van de aartshertogin Maria Antoinette; - zeker eene zware taak, want hij moest Maria Theresia, de teedere moeder, de deugdzame Duitsche vrouw, bewegen, eene harer dochters naar een hof te doen vertrekken, welks losbandigheid haar afgrijzen had opgewekt; zij moest in 't belang der staatkunde het offer brengen, haar kind misschien even ongelukkig te zien als Maria Leszinska geworden was.
Thans keeren wij tot ons verhaal terug.
| |
IV.
Maria Theresia.
Maria Theresia's moederhart was niet vrij van kwellende zorgen omtrent het lot harer dochter, die naar het moderne Babel zou geleid worden. De schets, die Durfort van het karakter des dauphins ontwierp, de verzekering dat de zonen van Lodewijk XV een grooten afkeer van losbandigheid hadden, en de voorspiegeling dat de invloed van eene keizerlijk aartshertogin Frankrijk van verval zou redden, verdreven wel niet alle bedenkingen, maar stelden de moeder toch aanmerkelijk gerust, zoodat zij op het feest in eene voortreflijke luim was.
Maria Theresia had eene groote voorliefde om huwlijken te sluiten, en nauwlijks waren hare bedenkingen tegen de voorgestelde partij een weinig uit den weg geruimd, of zij stelde groot belang in deze aangelegenheid.
We hebben eene schets gegeven van de pracht, die de binnentredende gasten op den Hofburg als verblindde. Thans, bij een blik op de tafel zou men gemeend hebben een beeld uit de Duizend-en-een-nacht te aanschouwen. In 't midden van de groote zaal, welker prachtige zoldering door Caryatiden werd getorscht, en aan welker marmeren muren in breede gouden lijsten de portretten van de voorouders der Habsburgers prijkten, was de tafel geplaatst in den vorm van een hoefijzer. Zilveren en gouden schotels van gedreven werk, porseleinen vazen met tropische gewassen, geslepen kristallen flesschen en schalen van allerlei soort fonkelden in het licht der kaarsen, terwijl de geur der bloemen en de reukwerken in de zaal eene aangename lucht verspreidden. Hier zag men een burcht van suikerwerk, een bouwkunstig meesterstuk met ontelbare ornementen, door den banketbakker van 't hof vervaardigd; daar scheen Ceres van hare gaven een berg te hebben opgericht; sierlijk verhief zich een stapel saprijke vruchten uit alle hemelstreken, ananassen, bananen, oranjeappelen, kersen, pruimen, dadels, perziken, de blauwe druif van Chios en de gouden muskaatappel; daar weder versierden groote gerechten de tafel, zwijnskoppen met een citroenappel in den bek op een berg van truffels. Een aantal geslepen glazen in onderscheidene kleuren stonden vóor iederen gast; de lakeien noemden de namen der edele wijnen vóordat zij het fonkelende druivensap in de kristallen schalen schonken. Achter elken gast stonden twee bedienden, om de gouden en zilveren schotels te verwisselen; alleen de tot de keizerlijke familie behoorende personen werden door hunne pages bediend.
Was de tafel de gasten waardig, deze schenen voor zulk eene pracht geboren. Daar zaten naast de gezanten der vreemde mogendheden de fiere magnaten van Oostenrijk, de vertegenwoordigers van den alouden rijksadel, wier wapenen in de kruistochten voor de muren van Jeruzalem van den ridderlijken wapenrok hadden geschitterd, wier zwaarden bloeddorstige Janitzaren voor de muren van Weenen in het stof hadden doen bijten, wier zonen de Spaansche grandes van keizer Karel met gelijken trots hadden betaald. En naast de vurige Magyaren zaten de trotsche Pool, de donkere Bohemer, de vlugge Italiaan, de bedaarde Nederlander, de wilde Kroaat, de rijksgrooten van alle landen, die de Oostenrijksche schepter vereenigde.
In deze sferen was Maria Antoinette opgegroeid, en onder die gelukkigen was zij door hare geboorte nog de meest bebevoorrechte. De lelieën-diadeem zou haar voorhoofd sieren; als bruid van den dauphin van Frankrijk zou zij over den Rijn trekken, en aan 't hof van Weenen vleide men zich met de hoop dat deze dochter der Habsburgers den zegen des vredes zou brengen aan een land, waar de wrok der onderdrukten zich reeds tegen de brassende en zwelgende machthebbers begon te openbaren.
Maria Theresia stond van tafel op. Ook zij was gelukkig; men had haar bewierookt, hare majesteit straalde van tevredenheid en welwillendheid.
Toen zij in hare vertrekken was teruggekeerd, werd zij door het aanzien van den heer Von Huyn herinnerd aan hetgeen zij hem had opgedragen, en in de gelukkige gemoedsstemming, waarin zij zich bevond, had zij wellicht berouw over hare gestrengheid jegens den page, want op een toon, die bewees dat zij goedertieren wilde zijn, vroeg zij den baron, of hij den gevaarlijken misdadiger gestreng had verhoord.
‘Majesteit,’ antwoordde de baron, ‘'t is met die zaak zoo gelegen, dat ik om de gunst moet verzoeken, daaromtrent eenigszins uitvoerig te zijn.’
‘Ga uw gang, ik heb den tijd,’ zei de keizerin en nam in een leuningstoel plaats. ‘Vertel mij alles, opdat ik noch te streng z j in mijn oordeel over den knaap, noch door te groote toegevendheid hem verwend make.’
‘Majesteit, ik moet vooraf van iets melding maken wat u nog onbekend en van 't grootste belang is. De page Von Krohn kwam niet alleen in onordelijke kleeding, maar was ook te laat gekomen en had een middel weten te vinden, om door de vertrekken uwer majesteit de voorkamer te bereiken, zoodat zijn binnenkomen door uwe majesteit niet kon worden opgemerkt.’
Het gelaat der keizerin nam eene uitdrukking van gestrengheid aan. Zij knikte den baron toe, dat hij zou voortgaan.
‘Toen ik den page er over ondervroeg, verklaarde hij dat hij zich te lang bij zijne moeder had opgehouden,’ vervolgde de baron; ‘voorts gaf hij voor, dat iemand, die hij echter weigert te noemen, opdat zijn te laat komen niet zou opgemerkt worden, hem uit medelijden door de binnenvertrekken had geleid.’
‘Dat luidt als een roman; heeft de knaap een liefdeshandel in 't slot?’
‘Dat schijnt bijna 't geval te zijn, want in zijne weigering om zijne medeplichtige te noemen, lag iets ridderlijks; hij zwoer dat hij liever sterven dan den naam verraden wilde.’
‘Laat hem hier komen. Waar is hij?’
‘Ik heb hem naar de wacht laten brengen.’
‘Geef bevel dat men hem dadelijk hier brenge.’
Toen de baron zich verwijderd had, staarde Maria Theresia peinzend voor zich.
‘De knaap is verleid geworden, hij
| |
| |
is anders eerlijk en openhartig,’ mompelde zij; ‘de schuldige moet gevonden en gestraft worden.’
‘Hebt ge uitgevorscht,’ ging zij luide voort toen de baron terugkwam, ‘wie de schuldige kan zijn? 't Moet een mijner kamermeisjes wezen; wie zou 't anders wagen mijne vertrekken te betreden?’
‘Ik heb onderzoek laten doen, uwe majesteit, maar allen verklaren er niets van te weten, en wat het zonderlingste is, uwe vrouwen betuigen allen, den page niet gezien te hebben, ofschoon hij verscheidene vertrekken heeft moeten doorgaan.’
‘Dat gelijkt weliets of wat op hekserij of op eene samenzwering mijner vrouwen. Nu ik denk dat hij mij de waarheid niet zal, verzwijgen.’
‘Ik veroorloof mij daarover geen oordeel, majesteit, maar zou er niet zeker op durven rekenen, dat uwe majesteit haar wensch vervuld zal zien. Hij betoonde tegenover mij eene vastberadenheid, die mij, als 't eene betere zaak had gegolden, uitmuntend zou bevallen hebben.’
‘We zullen zien. Hebt ge laten navragen, of de page bij zijne moeder is geweest?’
‘Nog niet, uwe majesteit, maar ik twijfel er aan. Ik ben overtuigd dat hij hier in 't slot eene samenkomst heeft gehad.’
‘De zaak moet onderzocht worden. Rijd dadelijk naar de woning zijner moeder en hoor haar uit, maar zonder haar beangst te maken. 't Is eene pagestreek, niets anders, en naar mijne meening moet hij er minder voor gestraft worden dan zij die hem tot nalatigheid heeft verleid. Ik wil allen in mijne hofhouding eens een goed lesje geven.’
De baron maakte eene buiging en verliet het vertrek, om aan 't bevel van hare majesteit te voldoen; spoedig daarna verscheen Karel Von Krohn.
Hij was bleek; toen hij voor de keizerin verscheen, overtoog een purpergloed zijn gelaat, maar verdween dadelijk, en men kon 't hem aanzien dat het gevoel zijner schuld hem verootmoedigde en hoe de boeien hem hadden gedrukt, minder door hunne zwaarte dan wel als 't kenmerk van eene harde straf.
Onbewegelijk als een standbeeld, met neergeslagen blikken stond Karel voor de keizerin; en hoewel de schoone edelvrouwen den beminlijken jongeling tot nu toe niet zonder belangstelling hadden beschouwd, verrieden hunne blikken thans hartelijke deelneming; een jongeling, die liever de zwaarste straf verduurt dan een meisje te verraden, dat hem eene gunst heeft bewezen, moest alle vrouwenharten voor hem innemen.
Ook de keizerin kon, in weerwil van hare misnoegdheid, niet nalaten hem met welgevallen aan te zien; hij scheen verpletterd onder het gevoel zijner schuld.
‘Ik heb u laten komen,’ zei Maria Theresia, ‘om van u zelven te hooren wat de oorzaak is dat ge heden zoo nalatig zijt geweest, terwijl ik toch anders tot nu toe over uw gedrag volkomen tevreden was. Ik hoop dat ge mij openhartig alles bekennen en mij vertrouwen zult, daar ik altijd goed voor u ben geweest en ge mij dankbaarheid verschuldigd zijt. Ik zou het u kunnen bevelen, maar ik denk dat dit niet noodig zal zijn.’
Karels gelaat werd weder purperrood gekleurd, en de blik, dien hij op de keizerin sloeg, verried een hevigen inwendigen strijd. Hij wierp zich voor haar op de knieën. ‘Uwe majesteit,’ sprak hij met bevende stem, ‘ik zou liever het daglicht nimmer wederzien dan dat mijne verhevene weldoenster mij voor ondankbaar zou houden. Ik kan slechts bidden, dat uwe majesteit mij verschoone van eene bekentenis; ik wil geduldig de zwaarste straf verdragen. Maar uwe majesteit kan met willen dat ik, uit vrees u te mishagen, iets zou doen wat uwe majesteit zelve niet zou billijken. Ik zou in uwe oogen verachtelijk wezen, indien ik, om mij tegen straf te vrijwaren, een ander verried. Ik kan uwe majesteit betuigen dat er niets gebeurd is wat uwe majesteit niet gaarne zou vergeven; ik alleen ben de schuldige. Ik had mij te lang opgehouden, mijn angst verwekte medelijden, een goedhartig wezen erbarmde zich over mij en wees mij den weg door de binnenvertrekken, opdat ik onbemerkt in de voorkamer zou kunnen komen. Zij verzocht mij echter, er over te zwijgen. Ik zou een ellendeling zijn, als ik dit niet deed. Genade, uwe majesteit! Veroorloof mij te zwijgen, en als eene gunst wil ik de zwaarste straf ondergaan.’
‘Misschien zal ik u genade bewijzen,’ antwoordde de koningin, ‘als ik op uwe woorden vertrouwen kan. Maar ik kan niet gelooven dat ge uw dienst verzuimd hebt, om een bezoek af te leggen, dat ge ook later kondt brengen. Ge wilt mij bedriegen.’
‘Uwe majesteit, als ik een onwaar woord gesproken heb, kunt ge mijn hoofd vorderen.’
‘Ik vorder uw hoofd, niet maar eene bekentenis der waarheid. Ge kunt mij, uwe keizerin, wel zooveel vertrouwen, dat ik toegeeflijk zal zijn, als ik weet dat uwe medeplichtige alleen uit medelijden eene onbezonnen daad heeft begaan. Wilt ge die bekentenis niet doen, dan kunt ge een anderen dienst zoeken; ik wil geene dienaars hebben, die mij niet vertrouwen en ondankbaar zijn. Spreek dus, of verlaat dit slot, om nimmer weder voor mij te verschijnen.’
Des jongelings oogen werden met tranen gevuld; hij greep den zoom van het kleed der keizerin en drukte dien aan zijne lippen.
‘Wilt ge niet bekennen?’ vroeg Maria Theresia verrast en naar 't scheen pijnlijk aangedaan.
‘Uwe majesteit, ik kan niet.’
‘Ge zijt een stijfkop, een halsstarrige knaap. Ik wil u tot morgen tijd laten om u te bedenken. Weet wel wat ge doet.’
‘Uwe majesteit, ik heb alles overwogen.’
De keizerin maakte eene beweging van ongeduld en gaf hem door een gebaar te kennen dat hij zich verwijderen kon.
Karel waggelde tot aan de deur.
‘Dat is waarlijk een stijfkop,’ mompelde Maria Theresia; doch men kon 't haar aanzien dat zij niet werkelijk vertoornd was, maar alleen misnoegd, omdat hare nieuwsgierigheid niet was bevredigd geworden.
‘Er zijn weinig mannen, die zoo goed een geheim zouden bewaren,’ zei de gravin Von Liechtenstein. ‘'t Was eene zware beproeving.’
‘Wie zegt u dat 't eene beproeving was?’ antwoordde Maria Theresia, de gravin een gestrengen blik toewerpend. ‘Ik ben overtuigd dat hij me toch belogen heeft.’
‘Neen, genadige moederen keizerin,’ liet zich plotseling eene jeugdige stem hooren, en een ongeveer vijftienjarig meisje, dat de zaal binnenkwam, boog de knie voor Maria Theresia. ‘Beknor mij, want ik ben de schuldige.’
‘Gij zijt de schuldige!’ riep de keizerin verrast. ‘Wat beteekent dat?’
‘Vergeving, genadige moeder! Ik zag den armen knaap, toen hij buiten adem het slot binnenliep en dacht dat hij te laat zou komen. Ik bleef aan 't venster staan, en waarlijk, een paar minuten later ging hij de plaats over, om den grooten trap te bereiken. 't Deed me leed dat hij misschien zwaar gestraft zou worden, en daar ik wist, moeder, dat gij nog aan uw toilet waart, wilde ik den heer Von Huyn een trek spelen; ik wenkte den page, dat hij naar de kleine poort zou gaan, en zeide hem, dat hij door de galerij bij de binnenvertrekken zich naar de voorkamer zou begeven, maar gebood hem, aan niemand te verraden dat ik hem geholpen had. Schenk hem dus vergiffenis, hij heeft ridderlijk woord gehouden.’
‘En gij hebt op den loer gestaan, nadat ge iets zeer onbehoorlijks hadt gedaan,’ zei Maria Theresia half toornig, half lachend. ‘Hoe durfdet gij een page door de vrouwenvertrekken geleiden, om hem aan de verdiende straf te onttrekken?’
Maria Antoinette kuste de hand der keizerin; zij bemerkte reeds uit den toon waarop hare moeder sprak, dat zij vergiffenis had gekregen.
In de hevigste ontsteltenis was Karel als aan den grond genageld bij de deur blijven staan, toen het schoone keizerskind de zaal binnengetreden kwam.
De jonge aartshertogin Maria Antoinette verscheen hem in zijn zielsangst ten tweede male als een reddende engel. Wordt ons hart in het oogenblik dat wij in gevaar of nood zijn, door eene vriendelijke toespraak reeds getroffen, gevoelen wij onbegrensde dankbaarheid voor hem die, onze bede voorkomend, ons zijne hulp aanbiedt, dan wordt dat gevoel tot geestdriftvolle vereering, als de persoon die ons de hand ter hulpe reikt, zoo hoog boven ons staat, dat ook in uren van geluk een vriendelijk woord van hem ons met trots en vreugde vervult.
De aartshertogin, de dochter van Maria Theresia, een meisje, die om hare geboorte als een god werd vereerd, die hij nimmer had durven aanspreken, erbarmde zich over hem en waagde het den toorn harer moeder te trotseeren, om hem, den armen page, voor straf te vrijwaren.
Gelijk eene weldoende fee was het bekoorlijke wezen als uit de hoogte tot hem nedergedaald; en als hij duizend dooden had kunnen sterven, voor haar zou hij duizendmaal het leven hebben gewaagd. Zij had een hart gewonnen, dat tot de zwaarste en edelste opoffering in staat was.
(Wordt voortgezet.)
|
|