| |
De Voogd en zijne Pupil.
Tafereelen uit het verhaal van Mrs. Lovett-Cameron.
(Vervolg).
‘Ik geloof dat iedereen in zijn leven zijn roman heeft gehad, 't zij een droevige of blijde, en Annie Chalmers is de mijne,’ begon de overste zonder tot Julia op te zien, terwijl haar hart snel en angstig klopte.
‘'t Is vele, vele jaren geleden, dat ik haar voor 't eerst ontmoette. Zij was het liefste, aanvalligste en onschuldigste wezen, dat God ooit geschapen heeft. Zij woonde alleen met haar vader in een klein, net huisje aan den zoom van een groot, dicht bosch. Ik stond bij 't tiende regiment, en onze afdeeling was in een nabijgelegen doodsch en stil stadje in garnizoen. In den beginne was 't alleen uit verveling, dat ik op heerlijke zomeravonden naar het kleine huisje wandelde. Ik slenterde er in de schemering heen, en dan zaten haar vader en ik in den tuin voor het openstaande venster eene pijp te rooken, en zij was binnen in het donkere kamertje en zong met hare zachte, lieflijke stem aardige oude liedjes. En als ik naar de stad terugkeerde, ging ze met mij mee tot aan het einde van den tuin, en we babbelden nog een poosje aan de tuindeur.
‘Op zekeren avond stonden we naast elkander bij het priëeltje in den tuin; de lucht was vol zoete geuren van al de bloemen om ons heen, de maan bescheen met haar bleek en zacht licht den weg en gluurde tusschen de hooge boomen vriendelijk op ons neder. Een kleine witte nachtuil vloog met een korten schreeuw ons voorbij; Annie verschrikte en vatte angstig mijne hand. 't Was zoostil, dat we hooren konden hoe 't beekje langs de weiden in zijne bedding ruischte; ook wij zwegen en luisterden naar de zachte stemmen van den nacht, en toen - hoe het kwam en wat me er zoo eensklaps toe bewoog weet ik niet - nam ik bij het zilvren licht der maan het lieve meisje in mijne armen en zeide haar, dat ik haar beminde, - en aan 't kloppen van haar hart bespeurde ik dat zij ook mij liefhad.
‘Ach, 't was wel de dwaaste en onvoorzichtigste verloving, die ooit werd gesloten. Ik had toch niets anders dan mijn traktement, en dat was schraal genoeg. Haar vader wilde er eerst niets van weten en gaf mij eene scherpe berisping, maar toen een paar dagen la er Annie hem om den hals viel en weende en smeekte en vleide, toen kon hij haar niet langer iets weigeren. Hij had berekend (de Hemel weet welke ontberingen hij zich zelven daarvoor in 't vervolg zou moeten opleggen) dat hij haar ongeveer duizend pond als bruidschat kon meegeven; we moesten, meende hij, dan verder van mijn traktement leven en als zoovele anderen op ons geluk vertrouwen en 't aan het toeval overlaten, om zoo goed als 't kon door de wereld te komen.
‘Annie, die lieve trouwe ziel, had niet de minste vrees of bekommering. Wat wist zij van slagers- en bakkersrekeningen! Zij had nooit nooddruft gekend, zij haakte niet naar grootheid en meende dat zij met mij bij eene droge
| |
| |
bete broods gelukkig zou zijn en alles op aarde aan de liefde zou kunnen opofferen. Inderdaad, het lieve kind wist nog zoo weinig, bijna in 't geheel niet hoe 't in de wereld gaat. Zij was gewoon aan mijne zijde daarheen te wandelen, hare handen op mijn arm gelegd, en dan te babbelen over 't geen zij doen en verdragen en om mijnentwille lijden wilde. Als ik dan hare teedere gestalte aanschouwde, die de eerste ruwe windvlaag scheen te zullen medevoeren, dan werd mijn hart met angst en vrees vervuld. In 't volgende oogenblik praatte zij over ons huisje, dat geheel met frissche bloemen gevuld zou zijn en versierd met fraaie meubelen en witte en roze gordijnen, - totdat ik ten laatste weder lachen moest over haren eenvoud en hare volslagen onbekendheid met de ruwe, liefdelooze wereld, waarin ik haar voeren zou.’
't Zal zeker geen onzer lezers verwonderen dat Julia bij zich zelve zeide: ‘Kleine gekkin!’
‘Nadat we ongeveer zes weken waren verloofd geweest,’ ging de overste na eene korte poos voort, ‘kreeg mijn regiment bevel om naar Indië te vertrekken. Dat was een vreeselijke slag voor den ouden man; indien hij dit had kunnen vermoeden, zou hij voorzeker nooit zijne toestemming tot onze verloving gegeven hebben; nu was 't echter te laat. Annie zeide dat haar hart zou breken, als zij niet met mij konde gaan, en haar vader verheelde zooveel hem mogelijk was zijne grievende smart over het aanstaande gemis zijner zoo innig beminde dochter.
‘We moesten spoedig trouwen, want binnen eene maand moesten we op reis zijn, en Annie had nauwelijks den tijd om haar huwlijksuitzet in orde te brengen.
‘In stilte dachten Annie en ik dat het bevel, 't welk mijn regiment gekregen had, ons een grooten dienst had bewezen. We wachtten ons evenwel den ouden man verdriet aan te doen, door die gedachte luid uit te spreken.
‘Ik kan me nauwelijks de bijzonderheden der drie laatste weken herinneren, wel weet ik dat wij beiden 't zeer druk hadden; zij met haar huwlijksuitzet, ik met de voorbereidingen tot de reis voor de manschap en voor mij en met het vastzetten harer duizend pond. Annie moest een paar maal naar Londen naar eene tante, die haar in alles hielp; ik moest insgelijks driemaal eene reis maken. We zagen elkander dus zeer zelden.
‘Eindelijk was alles geregeld, en Tim Lester, onze majoor, zou mijn getuige zijn. Nu is hij dood, de brave man, hij werd bij Lucknow doodelijk gewond. Hij was een schoon man van eene lange gestalte, die getuige was bij het huwlijk van alle jongere officieren van zijn regiment, die ‘de gekke streek begingen,’ zooals hij het trouwen noemde, en ook peter werd van het eerste kind. Hij was daaraan reeds zoo gewoon, dat hij, naar hij zeide, die twee funktiën wel in den slaap kon verrichten, zonder vrees dat hij de beide zaken ooit verwarren of bij een huwlijk het doopsformulier opzeggen zou.
‘De dag vóor de huwlijksvoltrekking was gekomen, en ik ging tegen den avond naar het vriendelijke huisje, dat me echter vreemd en geheel anders dan gewoonlijk voorkwam. De tante uit Londen was overgekomen, en twee nichten, die de bruidsjuffers zouden zijn, benevens een oom, een geestelijke, die ons trouwen zou, waren insgelijks tegenwoordig. We dronken thee in Mr. Chalmers studeervertrek, omdat de eetzaal reeds voor den volgenden dag was ingericht. We waren allen recht vroolijk, Annie alleen zag er een weinig bleek en gejaagd uit.
‘Toen ik opstond om te vertrekken, stond ook zij op en volgde mij.
‘“Zie eens hier,” sprak zij en opende de deur van de eetzaal en liet me binnengaan. “Is 't hier niet netjes? 'k Heb alles zelve zoo geregeld; er ontbreken nog slechts een paar bloemen om de koeken, dan is alles in orde.”
De tafel was met sneeuwwit linnen gedekt en prijkte met schitterend glaswerk, vruchten-etagéres en taarten op zilveren schotels. In 't midden stond de groote, met suiker bestrooide bruiloftskoek, en overal was een geheele tuin van rozen en fuchsias en leliën in geurige pyramiden.
“Is 't niet bekoorlijk? Ik heb de bloemen zelve zoo geplaatst.”
“Ik vrees dat ge u daarbij te veel hebt ingespannen, mijn lief klein wijfje,” zei ik en drukte haar aan mijn hart.
“Maar 't is toch schoon, Hugh, is 't niet?” vroeg zij weder.
‘Ik prees haar werk met al de dwaze woorden, die een verliefde vinden kan.’
‘“Nu moet ik gaan,” zeide ik.
‘Zeg dan vaarwel, Hugh, antwoordde zij, mij de armen om den hals slaande.
“Goeden nacht, dierbare Annie,” sprak ik.
“Neen, niet goeden nacht! Zeg vaarwel!” hield zij vol.
“Maar “Goeden nacht!” past toch beter voor ons dan “Vaarwel!””
“Ik wilde toch zoo gaarne dat ge mij vaarwel zeidet, geliefde! Ge zegt het immers tot uwe Annie.”
Hoe vaak heb ik me er over verwonderd, waarom zij zoo sprak. Was 't eene eensklaps opgekomen gril, of was 't een voorgevoel van 't geen weldra gebeuren zou? Dien avond dacht ik er niet over. Ik lachte om hare eigenzinnigheid en vervulde schertsend haar wensch. Daarna ging zij met mij door den tuin naar het priëel, zooals we altijd deden vóordat ik afscheid nam. Toen ik aan eene kromming van den weg gekomen was, keerde ik mij om, om haar nogmaals te groeten. Daar stond zij als eene witte, lichte, beweginglooze gestalte mij in het schemerlicht na te staren. - Ik zag haar niet levend weder.
Den volgenden morgen, nog een half uur vroeger dan ik mijn oppasser bevolen had mij te wekken, werd ik wakker door het geluid van hoefslagen. Ik weet niet hoe het kwam, maar in dat geluid meende ik iets onheilspellends te hooren; 't was niets buitengewoons, en toch hield ik het dadelijk er voor dat 't mij gold. Vijf minuten later kwam Tim Lester mijne kamer binnen met een zoo ontroerd en bleek gelaat alsof hij een spook had gezien.
“'t Is niet richtig, Fleming, ge moet dadelijk opstaan en naar het landhuisje gaan. Mijn rijtuig wordt ingespannen, haast u, - en,” voegde hij er bij, terwijl hij weder naar de deur ging, “doe uw jachtkleed maar aan, beste jongen!” - Nu begreep ik reeds dat de dag voor mij geen huwelijksdag zou wezen.
Die goede Tim Lester! Er zijn mannen, die zoo medelijdend, zoo teergevoelig en zoo deelnemend zijn als eene vrouw.
Gedurende den ganschen rit van twee mijlen naar het landhuisje sprak geen van ons beiden een woord. Ik waagde het niet te vragen wat er gebeurd was of wat hij wist.
Ik had een ontzettend voorgevoel van de waarheid, en toch zeide ik voortdurend tot mij zelven: “De oude Chalmers zal eene beroerte gehad hebben, hij is reeds een bejaard man, en bejaarde lieden hebben wel meer dergelijke aanvallen.” Eens moet ik dit zelfs luide gezegd hebben, want Tim Lester legde zijne hand, zoo zacht als die eener vrouw, op de mijne; evenwel sprak hij geen woord.
Maar toen we aan het landhuisje kwamen, behoefde ik niet meer te vragen. Verscheidene vrouwen stonden jammerend in den gang; zwijgend maakten zij voor mij plaats, en ik ijlde den trap op.
Op 't kleine portaal werd eene deur geopend, en ik hoorde eene stem zeggen: “Daar is hij!”
Toen naderde mij de oude Chalmers en sprak: “Ach, mijn arme jongen!” Hij nam me bij de hand en voerde me in hare kamer.
Hare kamer! Op een stoel lagen haar bruidstooi, haar wit kleed, haar sluier en de oranjebloesem; de ruiker, dien ik haar den vorigen dag van Covent Garden had toegezonden, lag op de toilettafel. Ik geloof dat ik dit alles met éen blik opmerkte, tot hare handschoenen toe, die, van de tafel gevallen naast hare zijden schoentjes op den grond lagen. En zij, mijne bruid, mijne liefling, lag dood op het bed, dat zij kort te voren, waarschijnlijk in de opgewektste stemming, verlaten had.
Ik hoorde den doktor zeggen:
“'t Was eene hartkwaal, niets had haar kunnen redden: vermoeienis en opgewondenheid hebben haar gedood. Zij zal niet 't minste geleden hebben, we moeten daar dankbaar voor zijn.”
“Waarom heeft men mij niet vroeger geroepen?” vroeg ik hem, in snikken uitbarstende.
Men heeft dadelijk naar u gezonden en om mij. Bij 't aankleeden gevoelde zij zich een weinig ongesteld. Toen ik hier kwam, lag zij reeds te sterven.
Wat verder gebeurde weet ik niet. Ik geloof dat ik met een smartkreet bij het bed nederviel en eerst na langen tijd weder tot bewustzijn kwam. 't Was een ontzettende slag! Nog huiver ik, als ik er aan denk.
'k Heb er niet veel meer bij te voegen, Julia! Een paar dagen later stond ik aan haar geopend graf op het kleine kerkhof, dat zij aan mijne zijde als bruid had gehoopt over te gaan.
Haar vader overleefde haar slechts een jaar.
Eene week na hare teraardebestelling vertrok ik naar Indië - alleen. En, Tim Lester uitgezonderd, zijt gij, Julia, van af dien vreeselijken dag tot heden de eenige persoon, in wier tegenwoordigheid de naam van Annie Chalmers over mijne lippen is gekomen.’
Hier zweeg de overste, en eenige minuten lang heerschte in de kamer eene plechtige stilte; alleen het tikken der pendule werd gehoord en het vallen van een gloeienden kool van den rooster op de vuurplaat.
Toen stond hij op, ging voor Julia staan en sprak:
‘Ik heb u mijne geschiedenis verhaald, Julia! Alles is reeds vele, vele jaren geleden. Ik ben op een rijpen leeftijd, en uw leven is pas begonnen, Zeg me nu eens, waarom hebt ge gisteren dit lieve kleine portret verscheurd?’
‘Ge - ge hebt zelf gezegd dat 't een toeval was; ik weet waarlijk niet waarom ik het deed,’ stamelde Julia hoog blozend.
‘Dat is geen antwoord, Julia! Waarom deedt ge het?’
Hij boog zich tot haar en vatte hare beide handen, en van hare schuld be- | |
[pagina 162-163]
[p. 162-163] | |
wust, sloeg zij de oogen neder en durfde niet tot hem opzien.
‘Ik wil weten waarom ge het deedt, mijn kind, zeg het mij!’ herhaalde hij, en zijne stem beefde van onderdrukte hartstochtelijkheid, ‘zeg het mij, lieflng, - waarom deedt ge het?’
‘Ha, goeden morgen, mijne waarden!’
Hij liet Julia's handen los, als hadden zij de zijne verzengd, en beiden keken verlegen voor zich, toen Mrs. Blair, schitterend in grijs cachemier en rozeroode zijde, en een witte sjaal sierlijk over de schouders geworpen, de kamer kwam binnenzeilen.
‘Goeden morgen, overste! Waar kan dan toch mijn prachtig vergulde waaier zitten! Die Ernestine is zoo blind als eene vleermuis en kan nooit iets vinden. Ik weet dat ik hem gisteren avond hier heb laten liggen. Julia, mijn schat, ligt hij niet op de tafel naast u? Neen! Waar kan hij dan zijn? Ha, daar is die onnoozele Ernestine!’
En werkelijk kwam het meisje met het ernstigste gelaat van de wereld haar den waaier brengen.
‘Hier is hij, madame! Ik vond hem op de toilettafel onder het kleed.’
't Was inderdaad verwonderlijk hoe goed beide volleerde huichelaressen hunnen ernst en hunne koelbloedig heid wisten te behouden terwijl zij hunne rol afspeelden.
| |
VII.
De brief van M. Bruce.
‘Ik bid u, overste, vergun me een oogenblik daar te gaan zitten en een brief te schrijven,’ zei Mrs. Blair, toen Julia haastig de kamer had verlaten.
De overste was natuurlijk verrukt over haar gezelschap.
De dame ging zitten, doopte de pen in den inkt en begon te schrijven.
Nu en dan wierp zij een blik op den overste, die in de lektuur der dagbladen verdiept scheen.
't Was geen al te lange brief, dien zij schreef, maar het opstellen er van scheen toch zwarigheden op te leveren, want verscheidene malen legde zij de pen neder, om na te denken.
in het sterfhuis, naar de schilderij van walter firle.
‘Ge moet krachtig optreden,’ schreef zij, ‘want ik vrees dat Julia zich wil verzetten; ze schijnt het oog geslagen te hebben op een nog kort geleden haar slechts bij naam bekend en zeer ongewenscht persoon. 't Zou eene verschrikkelijke dwaasheid zijn. En dat bij een zoo aanzienlijk vermogen! De verantwoordelijkheid rust geheel en alleen op u.’
Zij onderteekende en stak den brief in eene welriekende enveloppe, waarna zij hem adresseerde aan ‘Josiah Bruce, Eqs., Austin Friars, City.’
In een hoek van 't adres schreef zij een onderstreept. ‘In eigen handen.’
't Was verwonderlijk hoe hartelijk Mrs. Blair dien geheelen dag voor hare stiefdochter was. Zij verloor haar geen oogenblik uit het oog; zij was onvermoeid in haar streven haar genoegen aan te doen; zij bood zich aan om de saai te helpen opwinden, met haar uit rijden te gaan en zelfs haar bij hare bezoeken der dorpsbewoners te vergezellen.
Julia was voortdurend in eene zoo opgewonden stemming, dat zij die voorkomendheid nauwelijks opmerkte. Maar toen het avond was, herinnerde zij zich dat zij sinds des morgens geen enkel woord met haren voogd had gewisseld.
Toen zij naar bed zouden gaan, deed Mrs. Blair iets zeer ongewoons: zij volgde Julia naar hare slaapkamer.
‘Dierbare Julia,’ begon zij, ‘ik heb u iets, en wel naar ik meen iets zeer onaangenaams te zeggen, iets wat ge niet gaarne zult hooren.’
‘Men hoort nooit gaarne iets onaangenaams, beste Mrs. Blair. Wat kunt ge mij dan wel te zeggen hebben?
‘'t Betreft u zelve, lief kind. Ge zijt niet gewoon naar mijn raad te luisteren, al is die ook nog zoo goed gemeend. En evenwel....’
‘Ik vrees zelve, dat ik geene zeer buigzame natuur heb, om naar raad te luisteren,’ sprak Julia met ongewone zachtheid tot de vrouw, wier valschheid zij niettemin met al de helderziendheid van een eerlijk en onbedorven hart doorgrondde. ‘Ge weet, ik ben gewoon mijn eigen weg te gaan. Ik wil echter met genoegen elken raad aanhooren, dien ge zoo goed wilt zijn mij te geven.’
‘Nu dan, mijne waarde, 't betreft den overste Fleming en - u.’
‘Wat bedoelt ge?’
Dadelijk was Julia tot verdediging gereed, hare oogen vlamden op.
‘Nu nu, ge moet niet dadelijk boos vorden, Julia! Maar houdt ge het wel voor verstandig en gepast, elken morgen met den overste zoo lang alleen te zijn? Ik weet wel dat aan de geheele zaak niets gelegen ligt, maar de menschen zijn zoo dwaas en wonderlijk en vinden zoo spoedig aanleiding tot praatjes.’
‘De menschen! Welke menschen? En wie maakt praatjes?’
‘Wel de menschen hier in huis - in de meidenkamer.’
‘Hoe durven zij het wagen!’ riep Julia gramstorig.
‘Ja, niet waar, 't is onbeschaamd, 't is brutaal? Maar bedenk dit wel, dienstboden hebben even goede oogen als andere menschen.’
‘En hoe kunt gij, Mrs. Blair, u zelve zoo vernederen, om de praatjes van dienstboden aan te hooren?’
‘Zacht, zacht, mijne waarde, val me niet aan; ik wil er niets van hooren en zeg altijd tot Ernestine: Ge moet me niets overbrengen!
‘Ik heb een hekel aan die Ernestine!’ riep Julia hartstochtelijk.
‘Ernestine is een zeer bruikbaar meisje, en 'k heb geenszins plan mij van haar te ontdoen,’ zei Mrs. Blair met opstijging van gal, die zij echter dadelijk onderdrukte.
‘Maar dat is 't niet waar 't op aankomt. De menschen willen altijd praten, en 't is verkeerd, hun er aanleiding toe te geven. Zooals ik reeds zeide, wij weten beiden, dat 't onzin en waarlijk belachelijk is: een man, die zooveel ouder is dan gij, zoo ernstig en stemmig, en bovendien uw voogd; hoe zou men van hem zoo iets kunnen denken? En dan zijt ge ook immers de verloofde van den goeden Cis Travers!’
‘Ik bid u, laat den goeden Cis er buiten, Mrs. Blair!’ riep Julia, woedend op den grond stampende. ‘Ik meen overigens verstand genoeg te hebben, om niet iets te doen of te ondernemen wat met mijne plaats in dit huis niet zou overeenkomen, en ben ook niet van zin mijn gedrag te veranderen ter wille van eenige onbeschaamde opmerkingen, die uwe kamenier zich veroorloofd heeft ten mijnen opzichte te maken.’
‘Maar, mijne waarde, niet dadelijk zoo boos worden. Ik wilde u alleen een moederlijken raad geven, en ge moet me daarom geen wrok toedragen, liefling!’
| |
| |
‘Ik dank u; misschien meendet ge inderdaad uw plicht te doen,’ zei Julia koel.
Nu verklaarde Mrs. Blair, dat Julia een zachtzinnig, goed, gevoelig, grootmoedig, beminlijk schepsel was, sloeg de armen om haren hals en kuste haar met vervoering, waarbij Julia juist geen al te vriendelijk gezicht trok.
Mrs. Blair had het doel bereikt dat zij beoogde, want den volgenden morgen ontbeet Julia in hare eigen kamer en ging vervolgens, daar 't een heldere schoone dag was, naar den moestuin en naar 't dorp ten bezoeke van de predikantsvrouw; zij kwam eerst tegen het middaguur terug.
Toen zij tehuis kwam, ontmoette zij den overste in de groote zaal.
‘Waar zijt ge den geheelen morgen geweest?’ vroeg hij, haar groetend te ge moet gaande.
‘Ik ben uit geweest; ik moest naar het dorp.’
‘Dat moet ge in 't vervolg niet weer doen, ik kan u niet ontberen en heb u den geheelen morgen gemist,’ zei hij met een klank in zijne stem, die haar hart warm deed kloppen.
Een weinig later kwam Mrs. Blair de trappen af, en alle drie zette'n zich aan 't ontbijt.
Julia nam zich voor, niet weder dwaas genoeg te zijn, zich zelve zoo te kwellen; zij zou den volgenden morgen als gewoonlijk naar de bibliotheek gaan.
Maar den volgenden morgen vond de overste bij 't ontbijt naast zijn bord een brief liggen, die hem noodzaakte voor een paar dagen op reis te gaan.
Die brief luidde:
‘Geëerde heer! Ge zult mij zeer verplichten door mij in de stad een bezoek te brengen. 't Is noodzakelijk dat ge met Davidson over den verkoop der kleine pachthoeve in Dorsetshire persoonlijk onderhandelt. Ik moet u ook over eene andere hoogst gewichtige aangelegenheid spreken, namelijk over het huwelijk van Julia met Cis Travers. De jongeling is bij me geweest en heeft me met zijn vertrouwen vereerd; tevens heb ik van zijn vader een schrijven ontvangen, dat over dezelfde zaak handelt. En ik houd het er voor dat het mijn en uw dure plicht is, op de beste en voordeeligste wijze voor het vermogen van miss Blair te zorgen, terwijl we al hetgeen ons mogelijk is moeten aanwenden om den vurigen wensch haars vaders in dit opzicht in vervulling te brengen. Ik ben, geëerde heer,
‘Uw dienstw. dienaar, ‘Josiah Bruce.’
De overste las den brief aandachtig twee maal achter elkander, legde hem weer naast zijn bord en ontbeet zwijgend.
‘Julia, kan de koets me naar de statie brengen voor den trein van half éen?’ vroeg hij een poosje later.
‘Zeker! Maar waarom?’
‘Ik moet nog heden naar de stad.’
‘Dan zal ik u in mijn ponniewagen naar de statie brengen, dat zal prettiger zijn; denkt ge dat ook niet?’
‘Ongetwijfeld, schoone gastvrouw, maar ik vrees dat 't niet zal gaan, want ik moet mijn koffer meenemen.’
‘Uw koffer? Ik dacht dat ge alleen voor vandaag naar Londen gingt. Hoe lang wilt ge dan uitblijven?’ zei Julia, vork en mes nederleggende.
‘Een paar dagen, misschien eene geheele week,’ antwoordde de overste zonder haar aan te zien en haastig sprekende.
‘Eene week!’ herhaalde zij verschrikt.
‘Ja! Ik heb verscheidene zaken in orde te brengen en moet er eindelijk eens aan beginnen. De tijd vervliegt zoo snel, en mijn verlof duurt niet eeuwig. En daar schrijft mij juist Mr. Bruce, dat hij me spreken wil - over de pachthoeve in Dorsetshire, die ge verkoopen wilt. Ja, ik denk dat er wel eene week mee zal verloopen. Als ge 't mij veroorlooft, zal ik nu mijn koffer gaan pakken.’
Hij sprak een weinig zenuwachtig en stond op, om de kamer te verlaten.
‘Och, dat kan Higgs immers in orde brengen,’ sprak Julia ongeduldig.
‘Ik dank u! Ik zal 't hem zeggen.’
En de overste verwijderde zich.
Julia was als ware het in eene soort van verdooving.
Eene week! Welk eene eindelooze rij verloren dagen! Hoe plotseling was haar gedroomd paradijs verdwenen! Wat kon hem zoo dringend van haar wegroepen, nu zij beiden nog zooveel te bespreken hadden en terwijl de laatste vraag, die hij haar gedaan had, nog onbeantwoord was?
Nog vóordat zij geheel van hare verrassing bekomen was, hoorde zij de kales voor de deur stilhouden; zij ging naar beneden en zag den overste in stijve stadskleeding en met hoogen hoed den trap afkomen.
‘Moet ge waarlijk nu reeds vertrekken?’ vroeg zij.
Die arme Julia! Zelfs een minder opmerkzaam waarnemer van het menschelijk karakter dan Hugh Fleming zou in den klank dier woorden de diepste verslagenheid hebben opgemerkt.
‘Ik moet werkelijk, en ik moet me haasten, als in den trein niet missen wil,’ antwoordde hij glimlachend. ‘Maar ik kom terug, Julia! hoogstens binnen eene week, misschien nog eerder; ik kom stellig terug.’
‘Zeker!’ vroeg zij met aandrang, - en hij antwoordde:
‘Ja in elk geval kom ik terug!’
Hij sprong in de koets, greep de leidsels, nam den hoed voor haar af en reed heen. Zij bleef in de deur staan en oogde hem na zoolang hij in 't gezicht was. Hare slanke gestalte kwam nu lieflijk uit in 't lichtbruin fluweelen kleedje, en hare groote, donkere oogen zwommen in tranen.
Dacht hij misschien, toen hij naar haar omzag, aan dat andere meisje in haar wit kleedje, dat twintig jaar geleden op een zomeravond in een priëeltje stond?
Ik geloof het niet - althans niet lang.
Hoe droevig en eenzaam scheen Julia het huis toe, toen zij er in terugging! Zij liep doelloos rond en wist niet wat zij met zich zelve moest aanvangen. Ten laatste ging zij naar de bibliotheek, waar alles haar aan hem herinnerde.
Zijne boeken, eenige zijner geschriften en zijne schrijfbenoodigdheden lagen verspreid op de tafel, waaraan hij gewoonlijk zat. Zij regelde ze, streek de papieren glad en legde ze bijeen en deed dit met zooveel zorg alsof 't relikwieën waren.
Vervolgens zag zij naar zijne portefeuille met schetsen, die tegen den muur stond. Zij ging er bij op den grond zitten en bladerde haastig in de schetsen, totdat zij de kleine teekening had gevonden, die zij zoo onbezonnen verscheurd en daarna met zooveel moeite weer saamgevoegd had.
Zij steunde het hoofd op de h[and], hield het portret voor zich en beschou[wd]e het langen tijd en oplettend.
Wat was 't een lief, bekoorlijk gelaat! Hoe aandoenlijk en vol uitdrukking kwamen haar die zachte blauwe oogen en die kleine beschroomde mond voor, nu zij hare geschiedenis kende!
Arme, kleine bruid, gestorven op den morgen van haar huwelijksdag. Kan men zich iets smartelijker, hartverscheurender denken?
En toch staarde de medeminnares, met hare frissche wangen en schitterende oogen, met hare meerdere schoonheid en grootere talenten, op het lieve, onschuldige gelaat met al de teekenen van eene blinde ijverzucht.
Dat was dus het meisje, dat zich in zijne eerste, zijne innige liefde had mogen verheugen; dat was zijn ideaal, de geliefde zijns harten geweest, aan wie hij zich had gewijd met die toewijding, welke het hart eens mans te tweed en male niet zoo vurig schenken kan!
Intusschen zat de overste in een wagon van den Great-Western-spoorweg op zijn gemak eene cigaar te rooken en zich zelven te kwellen.
Was hij een schelm? vroeg hij zich zelven af. Had hij alle eergevoel verloren, dat hij het huis van een meisje als voogd kon betreden en zijn best doen, als minnaar haar hart te winnen?
Zij was zoo rijk, en hij had niets dan zijn traktement. Aan welken afgrond had zijne zelfzucht hem reeds gevoerd, toen tot zijn geluk de aanmaning van Mr. Bruce hem bijtijds tot bezinning bracht! Goede hemel! was dat volgens geweten gehandeld? Heette dat de plichten vervullen, die zijn afgestorven vriend hem zoo vol vertrouwen had opgedragen?
Ach, maar het meisje had hem reeds lief! Hij zag dat aan hare donkere oogen, die nauwelijks de zijne durfden ontmoeten, aan den blos harer wangen en aan het beven harer lippen, en meer nog in de uitdrukking van wrok en ijverzucht, die telkens haar gelaat verduisterde en haar geheim verried.
Maar die liefde, hij hoopte het, had nog geene diepe wortelen geschoten; zij zou die weder vergeten, als hij haar den weg daartoe wees; haar trots, haar verstand zouden haar daarbij helpen. Ach, waarom verschilden zij zooveel in jaren? Waarom was zij zoo rijk? O God! 't was toch hard, nog eenmaal een zoo groot geluk te kunnen deelachtig worden en er nu vrijwillig afstand van te doen!
In de stad gekomen, reed hij dadelijk naar Mr. Bruce. Deze was zeer verheugd hem te zien en begon dadelijk uit te weiden over de voordeelen van een huwlijk van Julia Blair en Cecil Travers. De bezitting zou dan de schoonste en grootste van 't geheele graafschap zijn. De familiën waren steeds door vriendschap verbonden geweest, Julia's vader had dat huwelijk zoo vurig gewenscht en hem, Mr. Bruce, minstens een dozijn brieven er over geschreven; hij kon ze, als deze het verlangde, aan den overste laten zien.
De overste betuigde echter dat hij Mr. Bruce op zijn woord geloofde, maar vroeg wat deze meende dat hij aan de zaak kon doen.
‘Wat gij er aan kunt doen? Wel, mijn beste heer, ge moet er met haar over praten en haar er toe overreden.’
‘Ik? Wat kan ik er van zeggen? Gij zijt in allen gevalle de persoon die....’
‘Niet in 't minst, overste, niet in 't minst. Ze geeft niets om mij. Voor u daarentegen heeft zij den grootsten eerbied, dat weet ik. En ook genegenheid, geloof ik.’
‘Ja ja, dat kan wel,’ viel de overste hem haastig in de rede. ‘Maar toch zie ik niet hoe ik haar zou kunnen overreden.’
‘Ge hebt grooten invloed op haar, daar ben ik zeker van, en daarbij kunt ge zoo overtuigend spreken, ge zegt alles zoo kategorisch. 't Is alzoo werkelijk uw dure plicht, overste Fleming, haar goed aan te spreken. Vergeef me mijne oprechtheid.’
‘Goed, goed, Mr. Bruce. Maar Julia geeft zoo spoedig niet toe.’
| |
| |
‘Inderdaad niet, inderdaad niet. En dat herinnert me aan iets anders. Is u ook iets bekend v[a]n eene zekere neiging, die zij in den laatsten tijd heeft opgevat voor een persoon, die in stand ver beneden haar is?’ vroeg Mr. Bruce, niet 't minste vermoeden hebbende, dat de ‘ongewenschte persoon’ in Mrs. Blairs brief geen ander was dan de overste Fleming.
‘Van zulke neiging,’ antwoordde deze verwonderd, ‘heb ik niets gehoord, en ik acht het ook ondenkbaar. Wat kunt gij daaromtrent vernomen hebben?’
‘Nu, ik heb er ook niet veel geloof aan geslagen, maar er zal altijd gebabbeld worden zoo lang ze niet getrouwd is. Het meisje moet een man hebben, eer zal 't niet in orde zijn.’
‘Evenwel,’ voerde de overste daartegen aan, ‘zie ik niet in waarom ge haar tot een huwelijk dwingen wilt, als zij volstrekt niet wil.’
‘Dwingen wil ik haar in 't minst niet. Maar we weten beiden, beste overste, hoe gemakkelijk men op jonge meisjes invloed kan uitoefenen. Een paar verstandige woorden over plicht en welvoeglijkheid enzoovoorts, dan worden ze zoo gedwee als 't maar kan; men moet er mee weten om te springen.’
De overste had zijne eigen inzichten omtrent het punt hoe gemakkelijk op jonge meisjes invloed kan uitgeoefend worden, maar achtte het niet noodig, ze aan Mr. Bruce mede te deelen.
‘Ik geloof niet,’ zei hij opstaande om heen te gaan, ‘dat miss Blair hare gevoelens dwang zal laten aandoen.’
‘Dwang - waarlijk niet, overste! Ik denk in 't geheel niet aan dwang. Ik heb den jongen Mr. Travers bij me gehad, en naar 't geen hij me van hunne laatste samenkomst vertelde, zou men denken.... 't is, geloof ik, eenigszins schending van vertrouwen, als ik 't oververtel.... doch ge zijt haar voogd.’
‘Zeg 't me gerust, Mr. Bruce,’ riep de overste bijna barsch. ‘Wat heeft hij u verteld?’
‘Nu dan, Mr. Travers zag er in het geheel niet uit als een hoopvol minnaar. Hij hoopte mettertijd en met volharding.... Maar zooals ik zeide, beste overste, ik houd het er voor dat een paar woorden van u voldoende zullen zijn.’
De overste verzekerde ernstig dat hij zijn plicht jegens miss Blair in deze en alle andere aangelegenheden stipt zou nakomen, en nam afscheid.
| |
VIII.
De eerste november.
Onder de drie honderd vijf en zestig dagen van 't jaar was de eerste dag van November voor squire Travers de gewichtigste zijns levens.
De eerste vossenjacht in 't seizoen zou gehouden worden.
Te elf ure des morgens van dien gewichtigen dag was de voorname wereld van het halve graafschap op de verzamelplaats bijeen. Op den straatweg ter zijde van de renbaan stonden verscheiden rijtuigen: Lady Ellison met hare schoondochter, zelve hare roode ponnies mennende; Mrs. Blair, in sabelbont en met een nieuwen hoed prijkend, troonde in eenzaamheid in de barouchet harer stiefdochter; de dikke, altijd goed gehumeurde Mrs. Rollick zat met hare vier tamelijk schoone en vroolijke dochters in de oudvaderlijke koets, allen tegelijk babbelende en lachende; in hare nabijheid zag men de magere en hoekige gravin van Stiffly, die met nijdige en minachtende blikken op ‘die afschuwlijke meisjes van Rollick’ staarde. Voorts waren er nog veel andere vertegenwoordigsters van de aanzienlijkste familiën, en daartusschen bevonden zich eenige dames van minder beteekenis uit de nabuurschap.
En dan was er nog eene groote menigte ruiters en amazonen. Hier treffen we ook Julia Blair aan op haar slanken, statigen vaalkleurige naast Georgie Travers, die haar ouden Bruin berijdt.
Julia, met haar door den wind hoog gekleurd gelaat en hare sierlijke, door het smaakvolle kleed nog voordeeliger uitkomende gestalte, ziet er bekoorlijk uit en is 't middenpunt van eene groep ruiters in roode rokken. Georgie is een weinig opgewonden en angstig en ziet uit naar Wattie Ellison die nog niet gekomen is.
Squire Travers is recht in zijn element en in zijne volle glorie; hij rijdt van de eene groep naar de andere, spreekt met de dames, wenkt iederen nieuw aangekomene vriendelijk toe, ziet elk oogenblik op zijne horloge en draaft heen en weer met de bedrijvigheid van een generaal vòor den veldslag.
‘Komt uw Wattie niet?’ vraagt Julia zacht, want haar vrouwelijk instinkt had het geheim harer kleine vriendin reeds lang geraden. ‘Ha, daar is hij, hij komt hierheen. Hoe goed staat hem die roode rok! Hoe gaat het, Mr. Ellison? Georgie is een beetje bleek en angstig, omdat ge zoo laat komt.’
En Julia knikt de twee minnenden vriendelijk toe, die lachend en blozend naast elkander plaats nemen.
Daar wordt aan de linkerzijde een luid geraas gehoord, en door Ricketts den jager geleid en de twee drijvers gevolgd, komt dicht aaneengesloten de hondentroep op het terrein.
Op eenmaal wordt alles leven en beweging. De spuire geeft het teeken, vooruit ijlen de honden, de zweepen klappen, de hoorn wordt geblazen, en als een dwarlwind verdwijnt de ruiterschaar.
In een oogenblik is de verzamelplaats ledig. In de verte hoort men nog het kommando van den squire; de honden snellen zwijgend en dicht bijeen door 't kreupelhout; het wild is opgejaagd; ‘Tally ho!’ weergalmt het in koor, ‘hij is er uit! hij is er uit!’ De honden vooraan, de jagers in vliegende vaart er achter.
Men komt aan de eerste heining. Een paar jagers houden hun paard in, anderen zoeken eene opening, de vreesachtigen keeren terug, terwijl sommigen den lagen heuvel omrijden.
Georgie reed naast haar vader en werd door Wattie gevolgd. Zij kende elken hoek van 't terrein, elke oneffenheid, elk hek, elke sloot.
Zij reed koelbloedig en met beleid; zij verspilde hare krachten en die van het paard niet door onnoodige sprongen, maar als zij aan een hek of aan eene andere zindernis kwam, trok zij den kop van Bruin in de hoogte, richtte zich in den hadel op en was zoo vlug over de hindernis, dat zij iedereen met bewondering vervulde.
Julia Blair reed niet zoo hard. Ik denk dat zij het voor de meesteres van Sotherne Court minder passend achtte, een geheelen dag over hekken en slooten te springen, zooals de kleine Georgie deed.
Achteloos en op eene voorname manier reed zij, door haar groom gevolgd en zich eenigszins van de jagers afzonderende, met den stoet mede totdat zij aan de eerste hindernis kwamen; daar liet zij de jagers in den steek en begon een vreedzamen rit in de eenzaamheid.
Toen zij op den terugweg naar huis was en elk spoor van de jacht verre achter zich meende te hebben, zag zij plotseling Georgie en Wattie Ellison, die op een smallen weg reden, hoofden en handen buitengewoon dicht bij elkander.
‘Hallo, Georgie!’ riep Julia, ‘ik verliet u aan de spits der jagers, hoe komt ge nu hier?’
‘Ik werd uit den kring gedrongen,’ zei Georgie blozend. ‘En we hebben de honden uit het oog verloren; hebt ge ze ook ergens gezien?’
‘Neen, neen, doch 't komt me voor of er u ook niet veel aan gelegen is, ze te vinden; ge schijnt het te druk te hebben met andere zaken,’ sprak Julia lachend, terwijl zij hen voorbij galoppeerde.
Georgie en haar geliefde reden langzaam verder.
‘Ge wilt heden avond met uw vader spreken, Georgie?’ vroeg de jongeling.
‘Ja, ik denk dat het 't beste is. Maar papa heeft zich nog in 't kort zoo over Cis geërgerd.’
‘Wat heeft die arme Cis dan weer misdaan?’
‘Julia heeft hem weder afgewezen.’
‘Dat verwondert me in 't geheel niet. Hoe kan uw vader er aan denken, die twee met elkander te verbinden?’
‘Dat begrijp ik ook niet, maar wel weet ik dat papa zijn plan niet wil opgeven; hij heeft het zich nu eenmaal in 't hoofd gezet - en is boos op Cis. 't Is goed dat deze vertrokken is. En Cis is even stijfhoofdig als zijn vader en geeft het ook niet op. 't Bevalt me eigenlijk niet in hem. O Wattie! Wattie!’ riep zij plotseling, ‘daar zijn de honden; we moeten er heen!’
Eene sekonde later was Georgie reeds over het hek en reed naar de plaats, waar eene schemering van rood en wit haar aanduidde dat het jachtgezelschap in aantocht was.
't Was reeds laat in den namiddag, toen Georgie en haar vader vermoeid en met stof bedekt voor de deur van hun huis afstegen en 't binnengingen, terwijl hunne paarden, die er insgelijks vermoeid uitzagen en de haver wel verdiend hadden, naar den stal gebracht werden.
De kleine Flora sprong drie treden tegelijk af, toen zij hen te gemoet kwam.
‘Hebt ge een vos gedood, papa? Waar is zijn kop?’ riep zij, zich aan haars vaders vuile rokspanden vastklemmend.
Mrs. Travers, die haar langzaam volgde, zei dat 't een groot wonder was dat Flora ditmaal niet den hals gebroken had - alsof dat anders hare gewoonte was.
‘Och, papa!’ hernam Flora, ‘laat me toch ook eens meerijden op Snowflake. Ik kan heel goed een paard besturen.’
‘Nu, we zullen eens zien,’ zei de squire, tilde haar op en gaf haar een kus. ‘Ge zult eene tweede Georgie worden, als zij me eenmaal verlaat en haar vader in den steek laat.’ En de oude man knikte en knipoogde tegen zijne oudste dochter op eene wijze, die haar veel hoop gaf voor de zaak, die haar op 't harte lag.
‘Georgie, zorg dat ge uit uwe natte kleeren komt,’ vervolgde de moeder. ‘Ge hebt uw schoon kleedje weer geheel vuil gemaakt, Flora, ondeugende, wilde meid! En u, lieve Travers, verzoek ik, het kind niet zulke gedachten in 't hoofd te praten; me dunkt dat ééne dochter, die den geheelen dag met een troep mannen ronddoolt en haar geslacht verloochent, terwijl zij zich tusschen de staljongens mengt, voor eene familie reeds genoeg is. Ik hoop dat Flora eene dame zal worden, zooals hare zuster Mary.’
| |
| |
‘Dwaasheid!’ bromde de squire. ‘Geene van uw andere dochters is waard, Georgies schoenriemen los te maken, en ge kunt met haar handelen zooals ge wilt. - Haar geslacht verloochenen! Rijdt ze ook soms in een jagersrok? Is ze misschien als een jongen gekleed?’
‘Squire, is verzoek u te zwijgen,’ riep de dame driftig, terwijl haar gade met een onbedwongen spotlach naar zijne kamer stormde.
Des avonds na het diner zat de squire in zijne werkkamer eene pijp te rooken, toen Georgie binnenkwam en zich over de leuning van zijn stoel tot hem boog.
‘Ik heb u iets te zeggen, papa,’ begon zij, hem zacht de wangen streelende.
‘Wat is 't, mijn kind? Ik wed dat ge voor den winter een ander rijpaard wilt hebben. Nu, ik heb er ook al over gedacht dat Bruin een beetje ruig aan de voorpooten begint te worden, hoewel ze u heden goed gedragen heeft, heel goed, dat moet gezegd worden. Ik heb de nieuwe bruine merrie voor u bestemd.... en ik schenk haar aan u. Of wilt ge liever een ander paard? Nu, daar ge zoo'n goede dochter zijt, zal ik eens zien wat ik voor u kan doen.’
‘Maar, papa, 't was volstrekt niet over een paard, dat ik u wilde spreken,’ zei Georgie verlegen.
‘Niet over een paard!’ riep de squire en zag haar verwonderd aan. ‘Waarover dan, hé?’
‘Gij - gij zeidet heden, papa, dat ik misschien eens - dat ik eens trouwen zou.’
‘Hé! wat, wat? Trouwen? Denkt ge aan trouwen? Ach, mijn kind, ik weet niet hoe ik u zal kunnen missen. Maar ik wil niet zelfzuchtig zijn, wees maar niet bevreesd, liefling, de oude man zal niet zelfzuchtig zijn. Ik zal niet “Neen” zeggen tot den braven jongen, die mijn goed kind gelukkig wil maken, zoo gelukkig als zij verdient. Wie is de uitverkorene? Vooruit er mee, Georgie, wie is de geluksvogel?’
‘Och papa, ik vrees dat 't geene partij voor me is, althans naar uwe meening. Maar 't is zoo'n beminlijke jongeling, en ik houd zooveel van hem.’
‘Welaan, vooruit er mee! Wie is 't?’ riep haar vader ongeduldig.
‘Wattie Ellison!’ stotterde Georgie en liet het hoofd op de borst zinken.
‘Wa - a - at?’ barstte de squire met eene donderende stem los en sprong op en ging voor haar staan, waarbij hij zijne beste meerschuimen pijp op den grond liet vallen, zoodat zij in verscheiden stukken brak. ‘Wat? Hoe durft ge 't wagen, den naam van dien jongen dagdief te uiten? Hoe kunt ge aan zoo iets denken. Gij, onbeschaamde meid? Dat is dus 't gevolg van uliê samenrijden. Ik had het nooit van u kunnen denken, Georgie, neen, nooit!’
‘Ach, papa, wees niet boos,’ sprak Georgie met tranen in de oogen en vouwde hare handen te zamen. ‘Waarlijk, we kunnen het niet helpen, we moesten elkander liefhebben.’
‘Liefhebben! Onzin! Ik moet me voor u schamen, Georgie! Zoudt ge denken dat een vader, die zijne vijf zinnen bij elkander heeft, zijne dochter ooit zou toestaan, met een zoo luien armen jongen te trouwen? Hoe durft hij het wagen zijne oogen tot u op te slaan? Hoe durft hij zoo vermetel zijn, u te beminnen? Dat zou ik wel eens willen weten. Van alle eerlooze, onbeteekenende, slechte, verachtelijke jonge galgebrokken is hij....’
‘Houd op, papa!’ riep Georgie schreiend.
‘Ja ja! ik meen wat ik zeg. En die Mr. Wattie Ellison verdient eene goede dracht zweepslagen, en die zal ik hem toedienen en hem dan 't huis uitjagen, dien onbeschaamden lafbek!’
In dat oogenblik opende een bediende de deur en kondigde aan:
‘Mr. Wattie Ellison!’
Deze hoogst onverwachte en ongewenschte verschijning van haren minnaar bracht de arme Georgie bijna tot vertwijfeling.
De squire sprong razend van woede op en vloog den jongeling, die zijn schoonzoon wilde worden, letterlijk naar de keel; hij vatte hem bij den kraag van zijn rok en schudde hem als eene kat de muis.
‘Wat vermeet gij u? Hoe durft ge 't wagen, verdoemde kwajongen!’ bracht hij ademloos uit, terwijl Georgie tot hen snelde, om haren minnaar te beschermen.
‘Ik begrijp niet waarmede ik zulk eene behandeling verdiend heb,’ zei Wattie zoodra hij een woord kon uitbrengen. ‘'t Is toch niet mijne schuld dat uwe dochter zoo bekoorlijk is, en dat ik 't niet kan laten haar te beminnen. En als ge ons slechts wilt veroorloven te wachten, dan zal ik wel eenmaal eene betrekking krijgen, en gij kunt me daarbij helpen.’
‘Ik zag u liever diep ongelukkig dan dat ik u met een penny zou helpen, daar kunt ge zeker van zijn. En wat eene verloving betreft, ik zou mijne dochter nog liever aan den minsten staljongen geven, ja, nog veel liever.’
‘Stil, papa!’ viel Georgie hem met een doodsbleek gelaat in de rede. ‘Spreek niet langer op dien toon, 't zou u misschien eens kunnen berouwen.’
‘Mij berouwen! Ha ha! Wat ik zeg, dat meen ik. Als deze jongeling straks het huis verlaten heeft, verbied ik hem eens voor altijd, er ooit weer in te komen. En u verbied ik, ooit weer met hem te spreken of hem te schrijven of eenige betrekking met hem te onderhouden. En doet ge het toch, dan erken ik u niet meer als mijne dochter en spreek nooit weer een woord tot u. En dit zeg ik u, Georgie, liever dan u getrouwd of zelfs maar verloofd te zien met zoo'n luien deugniet, zou ik u in uwe doodkist willen zien liggen.’
Gedurende eenige oogenblikken heerschte eene diepe stilte in de kleine kamer. Toen ging Georgie, zoo wit als marmer, moedig en met vastberadenheid naar haar geliefde en sprak:
‘Ge hebt gehoord wat papa zeide, Wattie! Blijf hier niet langer, 't is nutteloos hij zal nimmer zijne toestemming geven, en we kunnen niet anders doen dan ons onderwerpen. Hij is mijn vader, en ik mag hem niet ongehoorzaam zijn, om niets in de wereld. Ga van hier, arme jongen, en tracht mij te vergeten. Ach, schud niet het hoofd, Wattie; als dat eene onmogelijkheid is, dan zullen we misschien mettertijd leeren elkander te.... het te overwinnen. Kom, Wattie, dierbare geliefde, geef me een kus en zeg me vaarwel.’
Zij sloeg hare armen om den hals haars geliefden en kuste hem en lag snikkend aan zijne borst, terwijl haar vader zonder een woord te spreken het aanzag en uit zijne keel een geluid voortkwam alsof daarin iets was blijven steken.
‘Vaarwel, mijn geliefde! God zegene en bescherme u, Wattie! Nimmer zal ik een ander huwen. En ga nu!’
Zacht duwde zij hem de kamer uit en sloot de deur achter hem toe.
‘Mijn lief, braaf, goed kind!’ zei de squire, toen de jongeling vertrokken was, en wilde zijne dochter in de armen drukken, - maar Georgie week voor hem terug.
‘Raak me niet aan, spreek niet meer tot mij,’ zeide zij, en zwijgend zat zij neder totdat zij hoorde dat de huisdeur gesloten werd en 't geluid van Watties voetstappen op den zandweg wegstierf. Toen stond zij op en ging naar de deur. De squire sprong op en oogde haar met bezorgdheid na, toen zij de kamer verliet, - maar zij zag strak voor zich en blikte niet tot hem op.
En ofschoon zijne dochter van haren minnaar afgezien en beloofd had, bij hem te zullen blijven, en alles naar zijn wensch was gegaan, gevoelde de oude man, toen hij alleen was, zich toch onbevredigd. Hij had niet de beste rol gespeeld, maar de slechtste, en hij kwam zich zelven klein en verachtelijk voor.
‘Onzin, onzin!’ mompelde hij ten laatste. ‘Ik was geheel in mijn recht - geheel in mijn recht; ieder vader zou in mijne plaats zoo gehandeld hebben. Die onbeschaamde jonge dagdief! En hoe had ik ook kunnen denken dat het meisje het zich zoo zou aantrekken? De meisjes zijn toch anders zoo niet. De blik waarmede zij de kamer verliet, bevalt me in 't geheel niet. Ik hoop maar dat door dit geval niets zal veranderen tusschen haar en mij. Och, ze zal er zich spoedig over troosten. Ik zal haar een nieuwen zadel geven, ze heeft er toch een noodig. Ja, dat zal ik doen. Ze zal er blijde mee wezen, dat weet ik.’
Nauwlijks was dit denkbeeld bij hem opgekomen, of hij schreef aan zijn zadelmaker te Londen, om hem dadelijk een nieuwen dameszadel te zenden, zoo goed en zoo schoon als er voor geld maar een te krijgen was.
Toen hij den brief verzonden had, gevoelde hij zich aanmerkelijk verlicht, ging den trap op en vond zijn geheel gezin in de huiskamer, behalve Georgie.
Tusschen Georgie en haar vader werd over het voorgevallene geen woord gesproken, noch den volgenden dag, noch later.
Het meisje deed haar werk als vroeger, maar was daarbij stil en in zichzelve gekeerd. Zij schreef als gewoonlijk de brieven voor haar vader en las hem de dagbladen voor, doch zij deed het zonder eenige opgewektheid en zonder dat zij er genoegen in vond, en sprak verder geen woord. Men kon 't haar aanzien dat zij allen lust en vreugde verloren had. Zij was niet bits of tegenstrevend, maar zacht, vriendelijk en gehoorzaam jegens haren vader, en toen de nieuwe zadel kwam, was zij zoo dankbaar als hij nauwelijks had durven hopen. En toch was alles zoo geheel anders dan vroeger.
Daar was geen zweem meer van die overeenstemming in gedachten en gevoelens, van die innige vertrouwlijkheid, welke steeds tusschen vader en dochter had bestaan.
Toen er weer eene vossenjacht zou gehouden worden, verscheen ook Georgie, tot groote tevredenheid haars vaders, die gevreesd had dat zij tehuis zou blijven. Zij bereed de nieuwe bruine merrie, die, behalve dat zij in 't begin een beetje angsttg en zenuwachtig was en een paar maal voor een dicht struikgewas had geweigerd, zich, toen zij eenmaal in den draf was, over 't algemeen goed hield.
Wattie Ellison was niet van een partij, en Georgie, alsook haar vader, hoorde dat sir George Ellison op de vraag van een paar heeren naar zijn neef antwoordde, dat deze eensklaps lust in 't werk gekregen had en naar Londen was gegaan, om te trachten zich een bestaan te verwerven.
| |
| |
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg Julia zacht, toen zij in een hollen weg naast Georgie reed. ‘Ge ziet er zoo verdrietig uit.’
‘Ik ben ook diep bedroefd,’ antwoordde Geergie met bevende lippen. ‘'t Is alles gedaan tusschen mij en Wattie. Hij is vertrokken. Papa wil er niets van weten en was zoo toornig.’
‘Hoe onverstandig! Wat wil hij dan? Wattie is toch een jongeling, op wien ieder meisje trotsch mag zijn.’
‘Ik dank u, lieve Julia! Maar papa is in zijn volste recht,’ zei Georgie, rechtvaardig als zij altijd was. ‘Ik wist dat hij 't niet zou toestaan, Wattie heeft immers geen geld, in 't geheel geene vooruitzichten: ieder verstandig mensch zal mijn vader gelijk geven.’
‘Kan ik u niet helpen?’ vroeg Julia, die altijd tot eene edele daad bereid was. ‘Mag ik u met zooveel bijspringen, dat ge onbezorgd de toekomst kunt tegemoet gaan? Ge moet niet zoo trotsch zijn om het te weigeren, hoort ge, want 't grootste genoegen, dat 't geld ons schenken kan, is toch dat we nu en dan iemand, in wien we belang stellen, gelukkig kunnen maken. Zeg, Georgie, zou daar niets aan te doen zijn?’
‘Ik vrees van neen, goede, lieve Julia! Niet alleen dat ik in dit geval ook een beetje trotsch ben, maar papa zal er niets van willen hooren, ziet ge, en Wattie ook niet. Dat is juist het ergste bij de mannen,’ voegde Georgie met een zucht er bij.
‘Maar zou het niet gaan, als ik uwe schoonzuster was?’ vroeg Julia glimlachend.
‘O, dan misschien wel. Och, lieve Julia, hoe vurig wensch ik, dat ge besluiten kondt met Cis te trouwen, papa zou er zoo verheugd om zijn. Die arme papa! 't Is wel treurig voor hem, dat zijne kinderen hem zooveel verdriet aandoen door hunne liefdesaangelegenheden.’
In dit oogenblik weerklonk een ‘Hallo!’ en Julia, die huiswaarts keerde, wenkte hare vriendin een vaarwel toe, waarna Georgie de bruine merrie over een barreel deed springen en dwars over een grasveld het gezelschap weer inhaalde.
| |
IX.
De overste vervult eene zware taak.
‘Ik zou wel willen weten wanneer hij eindelijk terugkomt,’ sprak Julia tot zich zelve, toen zij langzaam naar huis reed. ‘ik denk dat 't wel overmorgen zal worden.’
Er moesten nog twee dagen verloopen van de week, die de overste zou uitblijven, en nog nooit was eene week haar zoo lang gevallen als deze.
Zij ging naar de kleine gezelschapszaal. 't Begon reeds te schermeren, en de zaal werd door het flikkerende schoorsteenvuur flauw verlicht.
‘Ik zal een kopje thee nemen,’ zei Julia, wierp hoed en handschoenen op de tafel, schelde, ging voor het vuur staan en warmde hare handen.
Daar richtte zich in 't schemerlicht iemand van den sofa op en ging achter haar op het haardkleedje staan. Zij dacht dat 't hare stiefmoeder was.
‘Ik vind het koud,’ zeide zij.
‘Zijt ge koud?’ vroeg eene stem, welke niet die van Mrs. Blair was.
Met een kreet van blijde verrassing zag zij op.
‘Hugh!’ riep zij vroolijk uit, zonder te weten dat zij hem voor de eerste maal bij zijn voornaam aansprak, en reikte hem beide handen toe. Hij vatte ze en drukte ze hartelijk in de zijne, en toen, gedreven door eene onweerstaanbare macht, trok hij haar plotseling tot zich en kuste haar op het voorhoofd.
‘'t Verheugt u dus, mij weder te zien?’ vroeg hij, toen Julia niet weinig in verwarring van hem terugweek.
‘Ja, recht innig!’ antwoordde zij, met hoog blozend gelaat voor zich starende. ‘Ik wist niet dat ge hier waart. Wat is de reden dat ge vroeger zijt teruggekomen dan ik durfde hopen.’
‘Mijn zaken waren afgeloopen. Ik had geene reden om langer weg te blijven.’
Higgs en een bediende kwamen binnen met het theeblad en kandelaars, terwijl tegelijkertijd het geritsel gehoord werd, dat het zijden kleed van Mrs. Blair in den gang maakte.
‘Wat? Zijt gij hier, overste!’ riep de dame uit. ‘Wanneer zijt ge dan teruggekeerd? Ik heb u niet zien aankomen. Wat hebt ge uwe zaken te Londen spoedig afgedaan! Ik dacht dat 't voor een man veel aangenamer was in het vroolijke, heerlijke Londen met zijn klubs en winkels en schouwburgen, dan in deze wildernis, waar twee vrouwen zijn eenig gezelschap zijn; dacht ge dat ook, Julia?’
‘Ge schat uwe eigen aantrekkingskracht veel te gering, Mrs. Blair,’ zei de overste met eene galante buiging, terwijl Julia, nog altijd ontroerd bij de herinnering aan zijn kus, zwijgend de thee ging inschenken.
Over dienzelfden kus deed de overste zich later ernstige verwijten. Hij paste in 't geheel niet in 't program van koelen ernst en bij de waardigheid van voogd, die hij zich had voorgeschreven, en was volstrekt onvereenigbaar met de gedragslijn, die hij zich voorgenomen had te volgen. 't Was wonderlijk, hoe bij den eersten aanblik van het bekoorlijke meisje met het lieftallige kopje en de zielvolle oogen al zijne goede voornemens plotseling vergeten waren en hem zoo hulpeloos hadden gelaten, dat hij niet eens de verzoeking haar een kus te geven had kunnen weerstaan.
Alleen door zich gedurende den geheelen rusteloos en slapeloos doorgebrachten nacht telkens weder de oude argumenten van eer en plicht en rechtschapenheid voor te prediken, bracht de overste het eindelijk weder zoo ver, dat hij zich sterk genoeg achtte, getrouw te blijven aan de goede voornemens, die zijn geweten hem voorschreef. Hij moest de moeielijke taak jegens haar vervullen; hij moest de zaak van zijn medeminnaar ondersteunen en trachten haar te overreden, Cis' aanzoek gunstig op te nemen, - en dan was 't voor hem het beste, zoo spoedig mogelijk naar Indië terug te keeren, want haar als de gade van een ander te zien, zou eene daad van zelfkwelling en zelfverloochening zijn geweest, die zijne krachten te boven ging.
‘Willen we een wandeling in den tuin gaan doen, Julia?’ vroeg hij den volgenden morgen na het ontbijt. ‘'t Is heerlijk weer, en ik heb u iets te zeggen.’
Julia stemde vroolijk toe en ging haren hoed halen.
Zij wandelden te zamen naar het kreupelboschje en praatten in den beginne over allerlei onverschillige zaken, terwijl de overste angstig was om het onderwerp ter sprake te brengen, waarover hij haar eigenlijk onderhouden wilde. Vermoedde hij wellicht hoe wreed zijne taal haar uit hare schoone droomen zou doen opschrikken?
Ten laatste begon de overste, na een korte poos in het gesprek, met eenige aarzeling:
‘Ik gewaagde er van dat ik u iets te zeggen had.’
‘Ja?’ sprak zij op vragenden toon, terwijl zij van de haag waarlangs zij gingen een tak roode beziën brak.
‘'t Is eigenlijk eene zware taak voor mij, Julia, maar ik beschouw het reeds lang als mijn plicht, openhartig en eerlijk met u over de zaak te spreken.’
‘Waarom zoudt ge jegens mij met openhartig zijn?’ zei Julia en zag naar de roode beziën en liet ze haastig door de vingers glijden.
‘'t Betreft uw huwelijk,’ sprak hij ernstig.
En daarop antwoordde het arme kind met een hevig kloppend hart en met alle hoop en vrees eener vurige liefde, die in hare gestamelde woorden trilden:
‘Spreek met mij openhartig en vrijmoedig, spreek zooals uw hart het meent, overste: niet als een voogd tot zijne pupil, maar als een man tot eene vrouw; zoo zal 't mij het best bevallen.’
't Was haar plotseling in de gedachten gekomen dat daar zij rijk was, en hij arm, daar hij haar voogd was, en zij zijne pupil, hij wellicht aarzelen zou, haar zijn hart te openbaren.
‘Lieve Julia,’ antwoordde hij na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, gedurende welke alle booze geesten, die de kunst van verzoeken verstaan, een verbitterden strijd tegen hem hadden gevoerd en - overwonnen waren, ‘lieve Julia, 't is juist in mijne hoedanigheid als voogd, dat ik tot mijne pupil moet spreken. 't Komt me voor dat ge aan een huwlijk met Cecil Travers geenszins de aandacht wijdt, die de zaak van u vordert.’
De roode beziën vielen uit hare zenuwachtig bevende vingers op den grond, en de levendige blos verdween plotseling van hare wangen.
De overste ging voort:
‘Ik hoorde eerst kort geleden hoezeer uw vader dat huwlijk heeft gewenscht en dat hij het voor u het beste achtte.’
Geen antwoord. Alleen gaat Julia nog dichter naast hem loopen.
‘Cecil Travers is zeker een verdienstelijk jongeling en heeft - wat ik u vooral moet doen opmerken - de innigste genegenheid voor u. Hij is, daar ben ik zeker van, verheven boven elke zelfzuchtige berekening en bemint u om u zelve, en niet om uw geld, gelijk zoovele andere jongelingen zouden doen. Gelooft ge dat ook niet?’
Weder geen antwoord. Miss Blair verhaast hare schreden.
‘Zooals Mr. Bruce mij verklaarde,’ vervolgt de overste, ‘en zooveel ik zelf van de zaken weet, zou het zeker een groot voordeel zijn, als de twee bezittingen vereenigd werden. Een paar pachthoeven in Lynedale Thal, die nu een deel van Mr. Travers landgoederen uitmaken, hebben eens uw overgrootvader toebehoord, die ze ver onder de waarde aan de familie Travers verkocht, om de schulden van zijn jongsten zoon te kunnen betalen. Nu was dit echter werkelijk eene groote onbillijkheid, en indien gij in staat zijt op de eene of andere wijze de zonden uwer voorouders goed te maken, door aan uwe landgoederen weder de vroegere uitgestrektheid te geven, dan is 't ongetwijfeld uw plicht dit te doen. Noblesse oblige, lieve Julia! In uwe positie, waarin zooveel verantwoordelijkheid op u rust, zijt ge niet vrij in uwe keuze als andere meisjes; ge hebt plichten te vervullen niet alleen jegens uwe voorvaderen, maar, als 't mij vergund is mij zoo uit te drukken, ook jegens degenen die na u zullen komen.’
De overste was aan 't einde van zijne argumenten gekomen en wist er niets meer bij te voegen.
| |
| |
‘Ge hebt goed uwe les onthouden, overste!’ riep Julia met bitteren spot. ‘Mr. Bruce heeft u alle noodige in lichtingen gegeven. Maar al wat ge zeidet heb ik reeds dikwijls gehoord.’
En een droge, scherpe, onaangename lach klonk van hare lippen.
‘Ik weet niet of het minder waar is, omdat ge het reeds vroeger gehoord hebt,’ zei de overste kalm.
keizer wilhelm i en prins otto von bismarck.
keizer wilhelm ii en graaf herbert von bismarck.
Julia bleef plotseling staan, wendde zich tot hem met van toorn schitterende oogen en vroeg:
‘En meent gij werkelijk, gij overste Fleming, gij alleen onder alle menschen op Gods wijde wereld, dat ik Cecil Travers moet huwen?’
‘Werkelijk, Julia!...’ begon hij aarzelend, verschrikt door hare billijke verontwaardiging.
‘Antwoord mij!’ roept zij stampvoetend. ‘Moet ik Cecil Travers huwen? Wenscht gij het? Zeg ja of neen - antwoord mij!’
En de overste, om den wille van zich zelven en 't niet wagend ‘Neen’ te zeggen, antwoordt: ‘Ja!’
‘Nu, dan moge God u die leugen vergeven!’ roept Julia, keert hem den rug toe en spoedt zich van hem weg.
(Wordt voortgezet.)
|
|