In het hotel ‘De Roomsche Keizer’ te Stuttgart.
Naar het Hoogduitsch.
Daar waar de Fils in den Neckar vloeit, ligt het aloude stadje Plochingen. De groote merkwaardigheid der tot Wurtemberg behoorende plaats is eene brug over den Neckar, wier boog eene spanning heeft van 180 voeten. Weleer was het stadje de eerste poststatie aan den straatweg van Stuttgart naar Ulm, die echter met de opening van den ijzerenweg naar laatstgenoemde plaats werd opgeheven.
In den vroegen morgen van een schoonen Aprildag des jaars 1777 kletterde door de straten van het nog in diepe rust sluimerende stadje een viertal paarden, twee aan twee geleid door een postknecht, op een ros van het tweede paar gezeten.
De postknecht was eene vroolijke, kloeke jonge borst, die zich den tijd kortte met het rooken uit eene korte Hollandsche pijp. Zijne paarden zagen er helder en spiegelglad uit, en waren fraaier dan dit met postpaarden gewoonlijk het geval is.
Aan 't posthuis genaderd, greep de postillon naar zijne korte zweep, in zijne rechter rijlaars gestoken, en hief die langzaam in de hoogte, terwijl hij zich sterk achterover boog. Een oogenblik later drong er zulk een zware knal door de lucht, dat menige eerzame slaper in de hoofdstraat van het stadje verschrikt zou zijn opgevlogen, indien men daar niet het voorrecht had genoten, van zich in een gezonden slaap te verheugen. Reeds maakte de postknecht zich gereed om zijn luidruchtig sein te herhalen, toen aan een venster in het posthuis een licht verscheen en spoedig daarna een krachtig gebouwde huisknecht de straatdeur ontsloot. ‘Zijt gij het, Hannes?’ vroeg de lantaarndrager, terwijl hij op den aangekomene het licht liet vallen, ‘gij zijt spoedig terug!’ - ‘Ik ben Hannes niet,’ luidde het antwoord. Haast u, landsman, en wek den heer Weigele, ik heb hem een brief van den hertog ter hand te stellen.
Thans snelde de huisknecht als een stormwind heen, want hertog Karel van Wurtemberg was een streng vorst en eischte oogenblikkelijke gehoorzaamheid van zijne onderdanen.
Weldra verscheen nu de nog slaapdronken postmeester. De postknecht, reeds te paard gestegen, tastte in zijn broekzak en reikte daarop den postmeester een brief toe, dien hij niet zonder nu en dan den slaap uit de oogen te wrijven, bij het schijnsel van zijns huisknechts lantaarn las.
Nadat hij hiermeê geëindigd had, wendde hij zich tot den ruiter en zeide: ‘Naar ik verneem, is u de inhoud van den brief bekend. Aan het verlangen van onzen genadigen heer zal stiptelijk voldaan worden. Rijd binnen, breng de paarden op stal en begeef u dan naar het vertrek, waar gij u met een glas goeden wijn kunt verkwikken.’ - ‘Mijne paarden,’ antwoordde de postillon, ‘zijn van den korten rid van Stuttgart niet vermoeid, laat de stalknecht maar een paar bossen hooi voor hen in de krib werpen. Onze reiziger is ieder oogenblik te verwachten, zoodat ik vrees anders mijn span niet gereed te hebben. Uw wijn zal ik echter niet afslaan, heer Weigele! Huisknecht, zorg gij intusschen voor mijne paarden, het zal niet tot uwe schade zijn.’ En bij deze woorden liet hij een stuk zilver zien, welks aanblik de schreden van den belanghebbende vleugelen gaf. De jonge postillon begaf zich nu naar de wachtkamer, waar de postmeester zelf 's hertogs bode een glas wijn inschonk, wellicht van de beste soort uit zijn kelder.
Toen de postknecht zich eene poos alleen zag, veranderde de uitdrukking van zijn gelaat. Hij ontknoopte zijn buis, sneeuwwit linnen werd daaronder zichtbaar, en weldra bracht de ingestoken hand een rijk met edelgesteenten versierd medaillon te voorschijn, dat aan eene kostbare keten aan zijn hals hing. De jongman beschouwde het vrouwenbeeld met innige verrukking, zuchtte diep nadat hij het gekust had en fluisterde: ‘Wanneer hij is zooals er van hem gezegd wordt, dan moet mijne poging gelukken. Kom ik te kort aan den eerbied, dien ik zulk een man verschuldigd ben, dat de omstandigheden mij dan vrij spreken! Nu of nooit kan aan de eigenzinnigheid mijns ooms een einde gemaakt worden.’ Thans meende hij gerucht aan de deur te hooren; in een oogwenk waren de teekenen van zijn stand verborgen toen de postmeester binnenkwam en met verschoonbare nieuwsgierigheid van den jongman trachtte te vernemen, wie hij was en wat den hertog toch bewogen had het postbestuur op te dragen, om den brenger van den brief met 's hertogs eigene paarden een vreemden heer ter beschikking te stelten, wiens aankomst men van den kant van Ulm elk oogenblik verwachtte. 's Mans nieuwsgierigheid stuitte echter af op de stilzwijgendheid van den postknecht, zoodat hij ten laatste wel berusten moest in de verklaring, dat zijne doorluchtigheid hem uitdrukkelijk stilzwijgen had opgelegd.
De zon stond nog niet hoog aan den hemel, toen de verwachte persoon verscheen. Eene eenvoudige reischais met een paar bedienden achterop, naderde, waarin twee personen gezeten waren; een dezer was graaf van Falkenstein; de andere graaf Jozef Coleredo. Ieder, die geen vreemdeling is in Oostenrijks geschiedenis, weet, welke historische gestalte zich achter dit incognito verborg. Het was keizer Jozef II.
Het viertal paarden van den gewaanden postknecht was spoedig aangespannen. In een ommezien was het stadje uit het gezicht verdwenen, en in al den glans der ontwaakte lente lag het schoone landschap, dat van alle zijden de hoofdstad des lands omgeeft, voor de verrukte blikken der reizigers.
Het vlugge vierspan, de wakkere menner met zijn fijn aristocratisch gelaat wekten weldra 's keizers opmerkzaamheid, en, zooals op zijne reizen veelal zijne gewoonte was, richtte hij het woord tot den gunstig uitzienden postillon. Herhaalde malen riep hij uit: ‘Zulk een flinken knaap wenschte ik wel in mijne stallen te zien! - Wat zegt gij van zulk een voorstel, postillon?’ vroeg hij dezen lachend. - ‘Wat mij betreft, genadige graaf,’ antwoordde de toegesprokene, ‘ik houd mij aan het spreekwoord: blijf waar gij zijt en wees tevreden. Ik dank voor elke betrekking buiten het Zwabenland en ver van mijne goede Fransel!’ - ‘O, is dat het bezwaar, mijn brave Zwabinger,’ lachte de keizer, ‘doch zoudt ge met uwe Fransel niet kunnen huwen en zou zij als uwe vrouw niet met u mede kunnen gaan?’ - ‘Zoo ver zijn wij nog niet,’ hervatte de postknecht, ‘er moet eerst nog heel wat water in zee vloeien.’ - ‘Wie zou zich tegen zulk een natuurlijken wensch als de uwe kunnen verzetten?’ - ‘Mijn oom en voogd, genadige heer! die mij nog te jong oordeelt om in 't huwelijk te treden, doch wien mijne keuze niet naar den zin is. Want u moet weten dat hij eene schitterendere partij voor mij wenscht.’
Dit gesprek werd gevoerd terwijl de koetsier, den voet eener hoogte bereikt hebbende, van het paard sprong en het portier opende. ‘Uw oom moge recht hebben, doch als hij geene andere beweegreden heeft, zal hij met ter tijd wel toegeven.’ - ‘O! gij kent hem niet,’ antwoordde de jongman, ‘een ieder noemt hem hard en streng; in zijn gezin heerscht groote tucht en niemand zijner familie zou ik aanraden om zich tegen zijn wil te verzetten.’ - ‘En waar woont dan deze vreeselijke huistiran?’ vroeg verder de keizer. ‘Hij is de waard van den “Roomschen Keizer” te Stuttgart.’ - ‘Tot zijne straf,’ vervolgde Jozef, ‘zullen wij niet in zijn hotel onzen intrek nemen. Dit echter beloof ik u, mijn eerlijke knaap, dat ik den waard te Stuttgart spreken zal. Hij zal mij te woord staan en ik raad u om voortaan niet meer aan uw huwelijk te denken, indien het blijkt, dat hij gewichtige redenen heeft om zich tegen uw wensch te verzetten. Is daarentegen uw beweren, dat het niets dan grillen en hoogvliegende plannen van uw oom zijn, gegrond, dan zullen wij den hoogmoedsduivel wel overwinnen.’ - ‘Geef wel acht, heer graaf, ik houd u wellicht aan uw woord,’ was het antwoord van de postknecht. Met een ernst en waarheid, die den jongman troffen, zeide de keizer: Ik heb u mijn woord gegeven, mijn jonge vriend, en dit kan niet verbroken worden!’
Zichtbaar voldaan steeg de postillon weder te paard en voerde de reizenden snel, doch zwijgend tot aan de poort der hertogelijke residentie. ‘Aan welk hotel beveelt gij af te stijgen?’ vroeg thans de postknecht. - ‘Men heeft mij den Koning van Engeland aanbevolen,’ zeide de graaf van Falkenstein. - ‘Zeer goed,’ was het korte antwoord. Door eenige nauwe straten van het oude gedeelte der stad reed men nu naar het aangeduide hotel. Wel was hier het uithangbord weggenomen, doch de boven de deur aanwezige ijzeren krammen verrieden dat het kort te voren daar geplaatst was geweest.
Zoodra men het huis genaderd was, trad een welgekleed man blootshoofds op het rijtuig toe en verontschuldigde op de eerbiedigste wijs den hotelhouder, dat het hem wegens ongesteldheid heden onmogelijk was om gasten te herbergen, daar hij niet besluiten kon om het beheer des huizes aan vreemde handen toe te vertrouwen. ‘Eene zonderlinge beweegreden, eene ware Zwabenstreek!’ zeide de keizer, ‘maar het doet niets ter zake. Postillon! aanstonds naar de Kroon.’
De postillon gehoorzaamde. Aan ‘de Kroon’ hetzelfde wedervaren: weder verscheen een nederig om verschooning vragend persoon aan de trede van het rijtuig. Het schildbord was weggenomen, wijl het geheele huis door den hertog tot inkwartiering zijner troepen in beslag genomen was. Eene derde, ja! eene vierde poging waren eveneens vruchteloos. Overal werd den reizigers om gelijksoortige redenen op de hoffelijkste wijs de intrek geweigerd. Eindelijk werd aan het laatste logement den graaf van Falkenstein beleefdelijk de raad gegeven, om zich naar het hotel ‘de Roomsche Keizer’ te begeven, dat in dezen tijd het eenige in gansch